Haben/sein

• Duits
• MBO
• Studiejaar 1

Haben/sein

Het werkwoord haben

haben

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

leider

1. helaas
2. misschien
3. belangrijk
4. vakantie

vielleicht

1. helaas
2. misschien
3. belangrijk
4. vakantie

A: 2/2 __________Sie heute Zeit? Am Nachmittag kommen Gäste aus Belgien.
Heeft u vandaag tijd? Vanmiddag komen gasten uit België.

B: Nein, ich__________heute leider überhaupt keine Zeit.
Nee ik heb vandaag helaas überhaupt geen tijd.

A: Und___________Frau Müller vielleicht am Nachmittag Zeit?
En heeft mevrouw Müller misschien vanmiddag tijd?

B: Frau Müller ________nachmittags eine wichtige Besprechung.

Mevrouw Müller heeft vanmiddag een belangrijke vergadering.

Herr Krug und Frau Lehmann ____________doch nach 15:00 Uhr Zeit?
Meneer Krug en mevrouw Lehman hebben toch na 15:00 uur tijd?

B: Nein, die Kollegen _________________________Urlaub.
Nee de collega's hebben vakantie.

A: Die beiden________________es gut. Oh da kommt Lena.

Die twee hebben het goed. Oh daar komt Lena.

A: Hallo Lena__________________du vielleicht Zeit für unsere Gäste?

Hallo Lena heb jij misschien tijd voor onze gasten?

C: Da________ihr Glück!

Daar hebben jullie geluk!

C: Ich_______Zeit

Ik heb tijd.

Het werkwoord "zijn"

sein

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

sein

sein

aber

1. dan
2. klopt
3. maar
4. daar

fast

1. dan
2. bijna
3. maar
4. daar

A: Wer____am Freitag im Büro?
Wie is er op vrijdag op kantoor?

B: Fast alle _____________freitags im Büro.
Bijna iedereen is vrijdags op kantoor.

B: Nur Frau Weber _____________ausser Haus.
Alleen mevrouw Weber is niet op kantoor (buitenshuis).

B: Und Herr Ackermann______________auf Geschäftsreise.

En Dhr. Ackermann is op dienstreis.

Aber am Donnerstag_____ein freier Tag für alle.

Maar op donderdag is het een vrije dag voor iedereen.

B: Stimmt, dann______viele Kollegen am Tag danach nicht im Büro.
Dat klopt, dan zijn vele collega's de dag erna niet op kantoor.

A: ________________du denn nächsten Freitag hier?
Ben jij dan komende vrijdag hier?

_______es möglich, dass du die Praktikanten begrüsst?
Is het dan mogelijk, dat jij de stagiaires begroet?

B: Ich________erst ab 11:30 Uhr im Büro.
Ik ben pas om 11:30 uur op kantoor.

Morgens_______ich bei einem Kunden.
'S morgens ben ik bij een klant.

A: Da kommen Sara und Hanna. Hallo , ihr zwei________ihr nächten Freitag im Haus?
Daar komen Sara en Hanna (aan). Hallo, jullie twee zijn jullie komende vrijdag op kantoor?

C: Ja wir_______im Haus.
Ja we zijn op kantoor.

C:Was______denn los?
Wat is er dan aan de hand?

A: Es ______________niemand da, der die Praktikanten empfangen kann.
Er is niemand (daar), die de stagiaires ontvangen kan.

D: Das ________doch kein Problem, wir machen das.

Dat is toch geen probleem, wij doen dat.