1. Punto de Recarga

1 / 39
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvmbo lwoo, havoLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Me presento
- nombre
- edad
- ciudad/pueblo
- pasatiempos favoritos (me gusta ...)

Slide 3 - Slide

¿Cuáles son los días de la semana?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

¿Cuáles son los meses del año?

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

¿Cuáles son las 4 estaciones en un año?

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Los deberes

Leer de maanden, dagen en de seizoenen 
Maak oef. 1, 2, 3 en 4 op blz. 6 (Punto de recarga)

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Los objetivos de la clase
  • Ik ken de dagen van de week
  • Ik ken de maanden van het jaar
  • Ik ken de seizoenen
  • Ik kan tellen van 0 t/m 100
  •  

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

1. Punto de Recarga - Vocabulario
Ejercicio 1

1. instituto (de rest: beroepen)
2. ordenador (de rest: gebouwen)
3. hospital (de rest: lichaamsdelen)
4. supermercado (de rest: voedingsmiddelen)
5. dormitorio (de rest: meubels)

Slide 14 - Slide

Ejercicio 2
1. ventana
2. pizarra
3. ordenador
4. profesor
5. mochila
6. puerta
7. silla
8. mesa
9. diccionario
10. libro

Slide 15 - Slide

Ejercicio 3
1. profesor
2. biblioteca
3. restaurante
4. ojos
5. diccionario/libro
6. museo
7. piernas

Slide 16 - Slide

Ejercicio 4


1. grande - pequeño
2. alto - bajo
3. moderno - antiguo
4. incómodo - cómodo
5. nuevo - viejo

Slide 17 - Slide

Ejercicio 5
1. cómodo
2. pequeño
3. incómodos (zegt iets over de "zapatos", dus mv.)
4. vieja (zegt iets over "la casa", dus vrouwelijk)
5. alto

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Los objetivos de la clase
  • Ik ken de dagen van de week
  • Ik ken de maanden van het jaar
  • Ik ken de seizoenen
  • Ik kan tellen van 0 t/m 100
  •  Je kunt vertellen wat je aanhebt en wat een ander aanheeft.
  • Je kunt vertellen van welke kleding je houdt.

Slide 20 - Slide

¿Cuáles son las decenas en español?

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

LA ROPA
1. el abrigo
a. de broek
2. el jersey
b. de trui
3. los pantalones
c. het overhemd
4. los vaqueros
d. de schoenen
5. los zapatos
e. de jas
6. la camisa
f. het t-shirt
7. la camiseta
g. de spijkerbroek

Slide 23 - Slide

Llevar (dragen)

Slide 24 - Slide

La ropa
Je kunt vertellen wat je aanhebt en wat een ander aanheeft.
Je kunt vertellen van welke kleding je houdt.

Slide 25 - Slide

Los objetivos de la clase
Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige tijd zetten.
Ik weet wanneer ik het werkwoord ser gebruik en wanneer het werkwoord estar.
Ik kan vertellen over dingen die in het verleden gebeurd zijn.

Slide 26 - Slide

1. Punto de recarga - Gramática
Ejercicio 1 (cantar = zingen - tocar = spelen (v.e. instrument))

1. compra
2. escribe
3. vives
4. hablan
5. toco
6. comemos
7. vivo
8. estudian
9. trabajan                                                 10. canta

Slide 27 - Slide

Ejercicio 2
1. Mis padres trabajan en un restaurante peruano.
2. Yo hablo tres lenguas.
3. Mis compañeros y yo comemos pizza cada fin de semana.
4. Mi profesor escribe las respuestas en la pizarra.
5. ¿Vosotros estudiáis español en Madrid?
6. ¿Dónde vives tú?

Slide 28 - Slide

Ser <-> Estar
Ser: wie/hoe iemand is, beroep, waar iemand vandaan komt
Soy Paulien. Soy profesora de español. Soy holandesa. Soy simpática.
Estar geeft een plaatsaanduiding aan (zich bevinden) en een veranderlijke gemoedstoestand (boos, verdrietig, blij)
Estoy triste
Estás feliz/contento
Está enfadado
Estamos en Barcelona
Estáis en casa 
Están en el colegio

Slide 29 - Slide

Ejercicio 3
1. soy
2. estamos
3. son
4. está
5. es
6. están
7. eres
8. estáis
9. son
10. está

Slide 30 - Slide

Los verbos de ejercicio 4
ver
volver
salir
estar
ir
hacer
doler
jugar
cerrar
tener
venir

Slide 31 - Slide

Ejercicio 4
1. vamos                                            12. tienes
2. tengo                                             13. hacemos 
3. vuelve                                            14. vas
4. vienes
5. salgo
6. duelen
7. cierra
8. estoy      
9. juegas
10. hago
11. vemos

Slide 32 - Slide

Pretérito perfecto
Dat is onze voltooid tegenwoordige tijd: om dingen uit te drukken die in het verleden gebeurd zijn 
Deze tijd bestaat altijd uit 2 werkwoordsvormen: het hulpwerkwoord (hebben of zijn) en het voltooid deelwoord.
In het Spaans is er maar één deelwoord: haber.
Het voltooid deelwoord eindigt op -ado of -ido.
Ik heb geslapen: yo he dormido
Jij bent gegaan: tú has ido

Slide 33 - Slide

Ejercicio 5 (regelmatige voltooide deelwoorden)
1. he dormido
2. habéis bebido
4. has aprendido
5. hemos visitado
7. ha tocado 
10. han vivido
11. he ido
13. ha gustado
15. ha practicado
16. hemos pensado

Slide 34 - Slide

Ejercicio 5
Maak nu eerst de zinnen met regelmatige voltooide deelwoorden:
1, 2, 4, 5, 7, 10, 11, 13, 15, 16

Neem de onregelmatige voltooide deelwoorden goed door en maak vervolgens de hele oefening af.

Slide 35 - Slide

Pretérito perfecto
Zet de vormen van de werkwoorden van de tegenwoordige in de voltooide tijd: (bedenk eerst van welk hele werkwoord de vormen komen!)
1. Yo soy
2. Tú estás
3. Él trabaja
4. Nosotros escribimos
5. Vosotras coméis
6. Ustedes tienen

Slide 36 - Slide

Ejercicio 2
1. ¿Cómo te llamas?
2. ¿Cuántos años tienes?
3. ¿Cuándo es tu cumpleaños?
4. ¿Te gusta el deporte?
5. ¿Tienes hermanos?
6. ¿Qué haces durante el fin de semana?



Slide 37 - Slide

Ejercicio 5 (onregelm. voltooide deelwoorden)
3. han vuelto
6. ha puesto
8. he hecho
9. ha escrito
12. hemos visto
14. ha hecho

Slide 38 - Slide

Test jezelf
Ga via SOM naar Compañeros 2 LIFO-editie - Huiswerk
Unidad 1
1.2 Vocabulario NIEUW: ejercicios 3, 7, 8 en 9
1.3 Gramática: eerst 14, ga dan verder met de overige oefeningen 

Slide 39 - Slide