DT3A Regelmatige werkwoorden 2 Kapitel 1 + Brückenschlag 2

  Regelmatige werkwoorden + haben sein
en regelmatige werkwoorden eindigend op -s, -z, -ß, -x,/ -d, -t
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

  Regelmatige werkwoorden + haben sein
en regelmatige werkwoorden eindigend op -s, -z, -ß, -x,/ -d, -t

Slide 1 - Slide

Lernziel (leerdoel)
1. Je kunt de werkwoorden en zwakke werkwoorden met een
stam op een -s en -ß en -x en -z, + -d, -t vervoegen in de tegenwoordige tijd.
2. En je vervoegt haben en sein in alle tijden: ott/ovt/vtt

Slide 2 - Slide

Wat was het ezelsbruggetje voor de regelmatige werkwoorden?

Slide 3 - Open question

Ezelsbruggetje

Slide 4 - Slide

(fe)-e-st-t-en-t-en

Slide 5 - Slide

Welk stappenplan gebruik je bij voor de regelmatige werkwoorden?

Slide 6 - Open question

Vervoegen regelmatige werkwoord
  • Hele werkwoord
  • Stam maken: hele werkwoord -en/-n
  • Zoek het IDEWIS woord of 
  • der-, die-, das woorden
  • laatste letter van de stam!!!
  • Goede uitgang achter de stam zetten
ich
-e
du
-st
er/sie/es
-t
wir
-en
ihr
-t
sie/Sie
-en

Slide 7 - Slide

Aufgaben!
Maak op de volgende dia's de 
opgaven.

Slide 8 - Slide

Du [schreiben] auf dem Papier.
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 9 - Quiz

Wann [gehen] ...er nach Hause?

Slide 10 - Open question

Das Kind [warten] .... auf dem Stuhl.

Slide 11 - Open question

Ihr (tanzen) im Zimmer.

Slide 12 - Open question

Die Kinder [antworten]..... auf die Fragen.

Slide 13 - Open question

Meine Mutter [wohnen] in Berlin.

Slide 14 - Open question

Im Bücherladen [kaufen] ich ein Buch.

Slide 15 - Open question

Mein neues Handy [passen] nicht in meine kleine Handtasche.

Slide 16 - Open question

Wat wil je me nog vragen?

Slide 17 - Open question

Ik begrijp hoe je de verleden tijd van haben en sein maakt
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 18 - Quiz

Tragt die richtig Verbform von haben und sein ein.
…. ( was) du gestern in der Schule?
A
wart
B
bist
C
seid
D
warst

Slide 19 - Quiz

Peter ..... (haben) gestern seine Bücher vergessen.
A
hast
B
habt
C
habe
D
hat

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste vorm van haben of sein?
Wie alt ... du vor zwei Jahren?
A
waren
B
wart
C
warst
D
war

Slide 21 - Quiz

vul haben of sein + voltooid deelwoord

Wir (haben)…….in Weesp (gewoond)
A
haben/gewohnd
B
haben/gewohnt
C
hast/gewohnt
D

Slide 22 - Quiz

haben of sein (v.t.).

Wo _____ du im Sommer?
A
warst
B
hattest
C
hatte
D
wurdest

Slide 23 - Quiz

haben of sein (v.t.).

Wir ______ eine Grillparty am Strand?
A
waren
B
warsten
C
hatten
D
wurden

Slide 24 - Quiz

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Ihr .... gut gearbeitet. (hebben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 25 - Quiz

Wat is de juiste vorm van haben of sein?
"Wir [...] morgen Wochenende."
A
hast
B
haben
C
sind
D
ist

Slide 26 - Quiz

Wat is de juiste vorm van haben of sein?
Wie alt ... du?
A
hast
B
habe
C
bist
D
bin

Slide 27 - Quiz

Lesdoel bereikt
haben en sein im Präsens (tegenwoordige tijd), Präteritum (verleden tijd) und Perfekt (voltooide tijd)

A
Ja, ik kan het!
B
Nee, ik snap het niet!
C
Nog een beetje leren... en dan komt het goed!
D
Ja, ik denk het wel!

Slide 28 - Quiz