Werkwoorden herhalen

Les  verbes
C
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Les  verbes
C

Slide 1 - Slide

AVOIR
Wat weet je van het werkwoord
avoir ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 2 - Mind map

Let op de uitspraak bij nous avons,
vous avez, ils ont & elles ont......
?????                   <Z>                                          
Bijna alle vormen van avoir beginnen
met de letter a........ behalve......?........
Leer 2 kanten op
F>N  &  N>F
tu as = ....
tu es = ....
Ils   ont = .....
Ils  sont - ....
avoir
hebben

Slide 3 - Mind map

   Être
Wat weet je van het werkwoord
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 4 - Mind map

zijn
Let op de uitspraak bij vous êtes  :  <z>
en bij 
ils sont   &
elles sont......   :  <S>

Houd   tu es  en
il / elle / on est
uit elkaar :
overal  1  "t"
Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
tu es = ....
tu as = ....
Ils  sont = .....
Ils  ont   = ....
être

Slide 5 - Mind map

   ww
-er
Wat weet je van het werkwoord
op -er ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 6 - Mind map

regelmatig
fermer, trouver, habiter, detester, visiter, noter, ecouter. 
adorer, aimer, jouer
travailler, chercher,
remarquer, sonner,

Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
2. plak:
-e, -es, -e
-ons, -ez, -ent

1. haal -er eraf
ww -er

Slide 7 - Mind map

Ezelsbruggetje ww -er
een  eskimo  eet  ons  ezeltje  enthousiast
je
tu
il
elle
on
nous
vous
ils
elles

Slide 8 - Slide

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on, c' est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 9 - Slide

ww -er (donner)

Je donne
Tu donnes
Il, elle, on donne

nous donnons
vous donnez
ils, elles donnent
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 10 - Slide

zijn =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 11 - Quiz

hebben =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 12 - Quiz

Werkwoorden op -er
chercher
habiter
travailler
jouer
parler
aimer
spelen
houden van
zoeken
wonen
praten
werken

Slide 13 - Drag question

elles (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 14 - Quiz

nous (avoir)
A
sommes
B
allons
C
avez
D
avons

Slide 15 - Quiz

nous (travailler)
A
travaillez
B
travaillent
C
travaillent
D
travaillons

Slide 16 - Quiz

elle (avoir)
A
va
B
est
C
ont
D
a

Slide 17 - Quiz

elle (parler)
A
parlent
B
parles
C
parlez
D
parle

Slide 18 - Quiz

tu (avoir)
A
es
B
as
C
va
D
est

Slide 19 - Quiz

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
allez

Slide 20 - Quiz

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
vas

Slide 21 - Quiz

Tu (sonner)
A
sonne
B
sonnons
C
sonnes
D
sonnent

Slide 22 - Quiz

J' (habiter)
A
habite
B
habites
C
habitons
D
habites

Slide 23 - Quiz

Nous (être)
A
allons
B
avons
C
êtes
D
sommes

Slide 24 - Quiz

Marie et Pierre (être)
A
est
B
sont
C
ont
D
sommes

Slide 25 - Quiz

elles (remarquer)
A
remarque
B
remarquent
C
remarques
D
remarquez

Slide 26 - Quiz

Ma mère .... très sévère
A
est
B
as
C
es
D
va

Slide 27 - Quiz

Je .... une fille.
A
est
B
habite
C
suis
D
as

Slide 28 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  praten
E. jij / je woont
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  habites
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  parlons
6.  elle  a

Slide 29 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u kijkt/jullie kijken
B. zij zijn
C.  ik  houd van
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  regardez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  j'aime
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 30 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u speelt/jullie spelen
B. zij hebben een hekel aan
C. hij schrijft op
D.  jij belt aan
E.  ik  hou van
F. wij wonen
1.  vous  jouez
2.  j'aime
3.  elles detestent
4. il note
5.  tu sonnes
6. nous habitons

Slide 31 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

D. u nodigt uit
A. zij eten
B. hij geeft
F.  jij danst
E.  ik  zoek
C. wij vinden
1.  vous  invitez
2.  je cherche
3.  elles mangent
4. il donne
5.  tu danses
6. nous trouvons

Slide 32 - Drag question

Slide 33 - Slide

Ouvre ton livre à la page 22, exercice 16

Slide 34 - Slide