Classe 1 Les verbes -er, avoir, être, pouvoir

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!
1 / 36
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!

Slide 1 - Slide

Le planning 
1. Répéter les verbes - er 
2. Répéter le verbe 'avoir' 
3. Répéter le verbe 'être'  
4. Nieuwe w.w. 'pouvoir' 

Slide 2 - Slide

Doelen van deze les : 
1. Ik kan w.w. op -er vervoegen in de présent 
2. Ik kan ook de w.w. avoir en être in de présent vervoegen 
3. Eind van de les kan ik ook het nieuwe w.w. pouvoir in de présent vervoegen 

Slide 3 - Slide

La roue
Vervoeg de werkwoorden op -er.
Roue 1: les pronoms personnels
Roue 2: les verbes en -er

Slide 4 - Slide

Les verbes en -er 
(de werkwoorden op -er)
Stap 1: - er
Stap 2: + uitgang > e/es/e/ons/ez/ent

Leer deze regel en je kan alle werkwoorden die eindigen op -er vervoegen!

Slide 5 - Slide

Nous ... français.
A
parlons
B
parlez
C
parles
D
parlent

Slide 6 - Quiz

Les garçons ... le foot.
A
préférez
B
préfère
C
préfèrent
D
préférons

Slide 7 - Quiz

Je ... les maths.
A
détestes
B
détestez
C
détestent
D
déteste

Slide 8 - Quiz

Luc ... une fête.
A
donnes
B
donne
C
donnent
D
donnons

Slide 9 - Quiz

Elle habitent aux Pays-Bas.
A
B

Slide 10 - Quiz

Tu chantes une chanson.
A
B

Slide 11 - Quiz

J'aime le tennis.
A
B

Slide 12 - Quiz

Nous parlez néerlandais.
A
B

Slide 13 - Quiz

Tu ... un film. (regarder)

Slide 14 - Open question

Elles ... le chocolat. (aimer)

Slide 15 - Open question

Van

           
   
     Wat betekent "avoir"?


Vandaag oefenen we met het werkwoord "avoir".

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Ken je het rijtje van "avoir" (met vertaling) ?
avoir...... avoir.......
       mmmm....

Slide 18 - Slide

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :
stopwatch
00:00

Slide 19 - Slide

Wat betekent "tu as"?
A
zij hebben
B
hij heeft
C
jij hebt
D
ik heb

Slide 20 - Quiz

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 21 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 22 - Drag question

Être = zijn
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
elle est = zij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn, u bent
ils/elles sont = zij zijn

Slide 23 - Slide

Elle ... une fille.
A
es
B
est

Slide 24 - Quiz

Je ... Pierre.
A
suis
B
sont

Slide 25 - Quiz

Nous ... à l'école.
A
sommes
B
êtes

Slide 26 - Quiz

être
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
                        sont
                         suis
                sommes
                         êtes
                           est
                            es

Slide 27 - Drag question

POUVOIR (= kunnen, mogen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je peux
Tu peux
Il/elle/on peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent

Slide 28 - Slide

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Elle (pouvoir)
A
peux
B
veux
C
peut
D
veut

Slide 29 - Quiz

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Vous (pouvoir)
A
pouvons
B
pouvez
C
voulons
D
voulez

Slide 30 - Quiz

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ils (pouvoir)
A
peut
B
peuvent
C
veut
D
veulent

Slide 31 - Quiz

Je peux
Tu peux
Il peut
Elle peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent
Ik kan
Jij mag
Hij kan
Zij mag
Wij kunnen
Jullie mogen
Zij mogen

Slide 32 - Drag question

In de verleden tijd
De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"
Die bestaat uit een hulpww (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gekund = J'ai pu

Slide 33 - Slide

Hoe zeg je in het Frans:
Jij hebt gekund
A
Tu as pu
B
Tu as voulu
C
Vous avez pu
D
Vous avez voulu

Slide 34 - Quiz

Hoe zeg je in het Frans:
Zij heeft gewild
A
Elles ont pu
B
Elles ont voulu
C
Elle a pu
D
Elle a voulu

Slide 35 - Quiz

Korte samenvatting 

Slide 36 - Slide