2.9: pannenkoeken bakken

• NT2
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

2.9: pannenkoeken bakken

Aan het einde van de les ken je woorden die te maken hebben met koken en bakken. 

Kook jij graag? Wat kook jij vaak? Waarom?

Wat eten Nederlandse mensen vaak?

• de pannenkoek     
• de pannenkoeken

leggen

liggen

roeren

gooien (ww)

• iets met je hand of arm van je af bewegen
• gooien <--> vangen
  
  
• TT - ik gooi, jij gooit, wij gooien
• VT - ik gooide, wij gooiden
• VTD - ik heb gegooid
  
  
• Zin: Ik gooi de bal over het net. 
• Zin: Zij gooit de bal naar meneer Jelle. 

19

vangen (ww) extra

• vastpakken met je hand
• vangen <--> gooien 
  
  
• TT - ik vang, jij vangt, wij vangen
• VT - ik ving, wij vingen
• VTD - ik heb gevangen
  
  
• Zin: Zij gooit de bal naar meneer Jelle. 
• Zin: Meneer Jelle vangt de bal.

19

bakken

de jam (znw)

• is gemaakt van fruit
• zoet

• zit in een glazen pot
• smeren met een mes

• zin: Ik doe jam op mijn brood.
• zin: De jam plakt aan mijn vingers.

28

Het meel

doorgaan

• iets blijven doen;
• niet stoppen;
• Gebiedende wijs: Ga door!
• Zin: Wij moeten altijd doorgaan met aardig doen tegen elkaar.

Maak een zin met het werkwoord 'roeren'.