Tegenwoordige tijd jaar 3 2025

Los verbos regulares
De regelmatige werkwoorden
1 / 36
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Los verbos regulares
De regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

- die eindigen op -ar, zoals:
    - hablar (spreken / praten)
    - bailar (dansen)
- die eindigen op -er, zoals: 
    - leer (lezen)
    - comer (eten)
- die eindigen op -ir, zoals:
    - vivir (leven / wonen)
    - escribir (schrijven)
Er zijn drie soorten werkwoorden in het Spaans:
Hoe vervoegen we deze werkwoorden?

spreken = ik spreek, jij spreekt
hablar = yo hablo, tú hablas

Slide 2 - Slide

STAM + UITGANG
Let op de klemtoon!
In de tegenwoordige tijd valt de klemtoon altijd op de stam, behalve bij de eerste en tweede persoon meervoud (nosotros en vosotros). Dan valt het op de eerste klinker van de uitgang.
Tegenwoordige tijd

Slide 3 - Slide

-ar
-er
-ir
yo
-o
-o
-o
-as
-es
-es
él / ella / usted
-a
-e
-e
nosotros/as
-amos
-emos
-imos
vosotros/as
-áis
-éis
-ís
ellos/as / ustedes
-an
-en
-en
persoonlijk voornaamwoord
Weetje: Het persoonlijk voornaamwoord 'u' drukte oorspronkelijk een derde persoon uit: 'u heeft'. Maar tegenwoordig wordt 'u' veelal als tweede persoon enkelvoud aangevoeld (net als 'jij') en dan is het 'u hebt'.


Slide 4 - Slide

In het Spaans wordt de persoonlijk voornaamwoord meestal niet gebruikt. Alleen als je deze wil benadrukken.

Ik woon in Den Haag = Vivo en La Haya

Wie woont in Den Haag? Yo vivo en La Haya.

Je woont = vives
Jij woont = tú vives


Slide 5 - Slide

ik heet
A
me llamas
B
te llamas
C
me llamo
D
te llamo

Slide 6 - Quiz

we spreken
A
hablas
B
habláis
C
habla
D
hablamos

Slide 7 - Quiz

jullie wonen
A
vivís
B
viven
C
vivo
D
vivimos

Slide 8 - Quiz

ik eet
A
come
B
como
C
comen
D
coméis

Slide 9 - Quiz

jullie leren
A
aprendo
B
aprendes
C
aprendemos
D
aprendéis

Slide 10 - Quiz

ik
jij
hij / zij
wij
jullie
zij (meervoud)
nosotros/as
yo
él / ella
ellos/as
vosotros/as

Slide 11 - Drag question

Ik spreek
je spreekt
u spreekt
we spreken
jullie spreken
ze spreken
hablamos
habla
hablas
habláis
hablo
hablan

Slide 12 - Drag question

Ik woon
je woont
ze woont
we wonen
jullie wonen
ze wonen
vive
vivís
vivo
viven
vives
vivimos

Slide 13 - Drag question

Ik leer
je leert
hij leert
we leren
jullie leren
ze leren
aprenden
aprendéis
aprendo
aprendes
aprendemos
aprende

Slide 14 - Drag question


wonen = vivir
Je woont in Valencia.
________ en Valencia.

Slide 15 - Open question


De broer van Eva woont in Spanje.
El hermano de Eva ________ en España.

Slide 16 - Open question


Waar wonen jullie?
¿Dónde _________ ?

Slide 17 - Open question


Escucha y traduce:
Luister en vertaal:

Slide 18 - Open question


llamarse
Hoe heet je?
¿Cómo te ________ ?

Slide 19 - Open question


llamarse
Hoe heet u?
¿Cómo se _________ usted?

Slide 20 - Open question


We heten "De gekke meiden".
Nos _________ "Las chicas locas"?

Slide 21 - Open question


spreken = hablar
Je spreekt heel goed Spaans.
________ muy bien español.

Slide 22 - Open question


spreken = hablar
We spreken een beetje Spaans.
________ un poco de español.

Slide 23 - Open question


Escucha y traduce:
Luister en vertaal:

Slide 24 - Open question


Escucha y traduce:
Luister en vertaal:

Slide 25 - Open question


leren = aprender
We leren Spaans spreken.
________ a hablar español.

Slide 26 - Open question


leren = aprender
Jij en je vrienden (jullie) leren snel.
Tú y tus amigos ________ rápido.

Slide 27 - Open question


lezen = leer
Ana en haar neef lezen een heel interessant boek.
Ana y su primo ________ un libro muy interesante.

Slide 28 - Open question


luisteren = escuchar
Juan en ik (wij) luisteren naar muziek.
Juan y yo ________ música.

Slide 29 - Open question


luisteren = escuchar
Zij luistert naar rustige liedjes.
Ella ________ canciones tranquilas.

Slide 30 - Open question


schrijven = escribir
Jullie schrijven in jullie schrift.
________ en vuestro cuaderno.

Slide 31 - Open question


schrijven = escribir
Traduce al español:
Ik schrijf niet in mijn schrift.

Slide 32 - Open question


schrijven = escribir
Traduce al español:
De broer van mijn opa schrijft een boek.

Slide 33 - Open question


eten = comer
Wat eten we vandaag?
¿Qué _________ hoy?

Slide 34 - Open question


eten = comer
Je eet groente.
________ verdura.

Slide 35 - Open question


Traduce al español:
Jullie eten geen tomaat, en ook geen broccoli.

Slide 36 - Open question