Les 3 grammatica H3

Welkom klas 1 vwo! 
Leg je spullen op tafel. 
Begin met lezen in je leesboek!
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom klas 1 vwo! 
Leg je spullen op tafel. 
Begin met lezen in je leesboek!

Slide 1 - Slide

Doelen
Grammatica zinsdelen (redekundig)
- Je weet hoe je de persoonsvorm in een zin vindt en je kunt deze benoemen
- Je kunt de zin opdelen in zinsdelen
- Je weet hoe je het onderwerp in een zin vindt en je kunt dit benoemen
- Je weet wat een werkwoordelijk gezegde is en kunt dat benoemen
- Je weet hoe je een lijdend voorwerp in een zin vindt en kunt dit benoemen.

Slide 2 - Slide

Doelen 
Grammatica woordsoorten (taalkundig)
- Je weet wat een zelfstandig naamwoord is en kunt dat benoemen
- Je weet wat een lidwoord is en kunt dat benoemen
- Je weet wat een bijvoeglijke naamwoord is en kunt dat benoemen
- Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord is en kunt deze benoemen in de zin

Slide 3 - Slide

Programma 

1. Lezen

2. Opdracht tweetal

3. Aan de slag

4. Afsluiting

Wat leer je deze les?
Hoe je het lijdend voorwerp in een zin vindt.
Hoe je zelf een zin met een lijdend voorwerp kunt bedenken.

Slide 4 - Slide

Programma 

1. Lezen

2. Herhaling lv (telefoon)

3. Instructie bezittelijk en persoonlijk voornaamwoord

4. Afsluiting

Wat leer je deze les?
Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen en gebruiken.

Slide 5 - Slide

Maak in tweetal twee rijtjes van zes. Wat hoort bij elkaar?
1. aardappels eten
2. apen slingeren
3. baby's huilen
4. brieven posten
5. films huren
6. vogels vliegen

7. jongens voetballen
8. kranten lezen
9. mensen dromen
10. moppen tappen
11. ranja drinken
12. vissen zwemmen

Slide 6 - Slide

Bij welk rijtje hoort deze?
Meisjes zoenen

Slide 7 - Slide


Iets doen
Lijdend voorwerp en gezegde
1. aardappels eten
4. brieven posten
5. films huren
10. moppen tappen
8. kranten lezen
11. ranja drinken
Iemand doet iets 
Onderwerp + gezegde
7. jongens voetballen
9. mensen dromen
12. vissen zwemmen
2. apen slingeren
3. baby's huilen
6. vogels vliegen

Slide 8 - Slide

Lijdend voorwerp (lv)
De persoon die iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'
1. Noteer ow en wwg
2. Stel de vraag: wie/wat +wwg+ow

  • De jongen huurt de films.
  • Man bijt hond.
Let op: een lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel (aan, bij, in, op, achter, met, naast, op, over, van, voor etc.)

Slide 9 - Slide

Doen
Ga aan de slag met je planning. 
Hulp: buurman/buurvrouw, groene theorie, internet.
Klaar? Aftekenen! Nakijken, lezen/leren of een ander vak
timer
10:00

Slide 10 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
De kijkers van Wie is de mol moeten nog wachten op de uitslag.
A
De kijkers
B
moeten
C
wachten
D
de uitslag

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp?
De kijkers van Wie is de mol moeten nog wachten op de uitslag.
A
Wie is de mol
B
De kijkers
C
De kijkers van Wie is de mol
D
wachten op de uitslag

Slide 12 - Quiz

Wat is het wwg?
De kijkers van Wie is de mol moeten nog wachten op de uitslag.
A
Moeten
B
wachten
C
kijkers
D
moeten wachten

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De kijkers van Wie is de mol moeten nog wachten op de uitslag.
A
op de uitslag
B
de uitslag
C
er is geen lijdend voorwerp
D
de kijkers

Slide 14 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De Nederlanders hebben medailles gewonnen.
A
hebben
B
gewonnen
C
medailles
D
De Nederlanders

Slide 15 - Quiz

Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Het lijdend voorwerp vinden vind ik:
A
Makkelijk
B
Moeilijk
C
Goed te doen
D
Ik begrijp er nog niks van

Slide 17 - Quiz

Welke fouten zie je?
  • Heb je me nieuwe sneakers al gezien?
  • Ik mag best een keer te laat komen, want hun zijn ook nooit op tijd.

  • Heb je mijn nieuwe sneakers al gezien?
  • Ik mag best een keer te laat komen, want zij zijn ook nooit op tijd.

Slide 18 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Geeft aan van wie iets is. 
Het staat ALTIJD voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Dat is mijn jas.
Dat zijn onze fietsen.
Dat is uw keuze. 

Slide 19 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
Duidt een persoon of ding aan.

Ik ben erg verliefd.
Ze hebben geen idee. 
Die trui van jou is erg mooi. 
Dat etui is van hem.

Slide 20 - Slide