Zinsdelen H4 ng

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* klassikale oefening
* maken nulmeting naamwoordelijk gezegde
* keuzeopdrachten

timer
10:00
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* klassikale oefening
* maken nulmeting naamwoordelijk gezegde
* keuzeopdrachten

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Vorige lessen
We herhalen kort de stof die we in de afgelopen weken hebben geleerd.

Slide 2 - Slide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is waar over de pv?

1. De pv is altijd een ww.
2. De pv is altijd een zww.
3. De pv is nooit een ww.
4. De pv is altijd enkelvoud.

Slide 3 - Slide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wie /Wat + persoonsvorm? is de vraag die je stelt om het ow te vinden. 

1. Waar
2. Niet waar

Slide 4 - Slide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het onderwerp?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?

1. Aan wie
2. heeft
3. hij
4. heeft gegeven

Slide 5 - Slide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?

1. Aan wie
2. heeft
3. hij
4. heeft gegeven

Slide 6 - Slide

Steek het aantal vingers omhoog dat correspondeert met het juiste antwoord.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?

1. Wie
2. was
3. vanmiddag
4. was aan het spelen

Slide 7 - Slide

Deze les

Slide 8 - Slide

Lesdoel:
Ik kan/weet:
  • het naamwoordelijk gezegde van een zin vinden.

Slide 9 - Slide

Maak een schema; kolom 1 'iets doen', kolom 2 'iets zijn
Iets doen
Iets zijn
mama lief
opa slaapt
snoepje lekker
Leo lacht
timer
2:00

Slide 10 - Slide

Opdracht
- in groepjes
- bedenk 5 tweewoordzinnen over "iets doen" en 5 tweewoordzinnen over "iets zijn".
- schrijf in totaal 10 zinnen op.


timer
5:00

Slide 11 - Slide

Nulmeting

Maak nu de nulmeting op
Socrative.com
login - studenten login
roomname (of lokaalnaam): MEIJERCOMENIUS
naam: A1C <voor- en achternaam>
  • Schrijf jouw score op de routekaart.
  • Kies op basis van jouw score een opdracht.
  • 100% goed? Maak dan een opdracht van de excellente route. 
  • < 70% = keuzeopdracht - luisteren naar klassikale uitleg


timer
10:00

Slide 12 - Slide

Naamwoordelijk gezegde (ng)
  • zegt iets over wat iemand is (of wordt of blijft).
  • bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord.
  • heeft altijd een koppelwerkwoord (kww) in de zin.

Slide 13 - Slide

Ng bestaat uit:
Werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww 
Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt (een zn of bn)

Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt


Naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Slide

Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
+ H D V (heten, dunken, voorkomen)
Het koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of Wordt

Slide 15 - Slide

Soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww)  = wg
2. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin

Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin in de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 16 - Slide

Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. 

Het belangrijkste werkwoord is 
een koppelwerkwoord (kww). 


Slide 17 - Slide

Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.

1 worden = kww 
2 Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
3 Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
4 ng = wil [een beroemde pianiste] worden

Slide 18 - Slide

De stappen

1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.

2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.

3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.

Slide 19 - Slide

Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
  • gaat = zww 
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
  • is = hww,  gegaan = zww 
3. Peter / is / sportief. (NG)
  • is = kww 
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
  • is=hww, gebleven=kww 

Slide 20 - Slide


In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 21 - Slide

Opdracht 
H4 blz. 118-119 maken opdracht 1
(als je klaar bent, begin je met opdr. 2 + 4)

Slide 22 - Slide

Schrijf de zes belangrijkste kww op.

Slide 23 - Open question

Vind in de zin het kww.

Paul is kampioen geworden.
A
is
B
geworden
C
staat er niet in

Slide 24 - Quiz

Is er sprake van een ng of wg?
Sommige leerlingen zijn daarom boos.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quiz

Is er sprake van een wg of ng?
Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quiz

Is er sprake van een wg of ng?
Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quiz

Mijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 28 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quiz

Huiswerk deze week
Maandag 17-04:
Minimaal 2 opdrachten betreffende het ng van het opdrachtenboekje in je schrift, nagekeken door jezelf of door mij.

H4 zinsdelen; blz. 118-119 

Slide 30 - Slide