Cursus 6 Formuleren - 5. Lastige verwijswoorden

Zelf aan de slag!

  1. Waar zijn we? Cursus 6. Formuleren. Paragraaf 4: Verwijswoorden. Blz. 236-237.
  2. Wat doe ik? Maak opdracht  1 t/m 3.
  3. Hoe? Zachtjes overleggen met je schoudermaatje. 
  4. Tijd? 10 min.
  5. Hierna? Bij ander groepje nakijken.
  6. Hulpmiddelen? Lesboek en schrift. Geen laptop!
  7. Klaar? Ga verder met de overige opdrachten in deze paragraaf.






1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zelf aan de slag!

  1. Waar zijn we? Cursus 6. Formuleren. Paragraaf 4: Verwijswoorden. Blz. 236-237.
  2. Wat doe ik? Maak opdracht  1 t/m 3.
  3. Hoe? Zachtjes overleggen met je schoudermaatje. 
  4. Tijd? 10 min.
  5. Hierna? Bij ander groepje nakijken.
  6. Hulpmiddelen? Lesboek en schrift. Geen laptop!
  7. Klaar? Ga verder met de overige opdrachten in deze paragraaf.






Slide 1 - Slide

Welkom bij Nederlands
Brugklas havo/vwo

Slide 2 - Slide

Programma
- Leerdoelen
- Uitleg lastige verwijswoorden  
- Samen oefenen
- Verder oefenen

Slide 3 - Slide

Lesdoel vandaag
Ik kan op de juiste manier verwijzen met 'lastige' verwijswoorden:
hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie 

Slide 4 - Slide

Waar zijn we?

Cursus 6: Formuleren
Paragraaf 5
'Lastige verwijswoorden'
Blz. 238-239

Slide 5 - Slide

Terugblik verwijswoorden
Het boeit haar niet als je haar nadoet, want ze lacht gewoon mee.
Hij vindt haar behulpzaam. Zij vindt hem vriendelijk.
Zal zijn moeder het leuk vinden, dat hij onlangs voor haar heeft gekookt?

Slide 6 - Slide

verwijzen met 
pers. vnw.

hij, hem (m)
zij, ze (v)
het (o)
zij, ze, hen/hun (mv. personen)
ze (mv. dieren, dingen)


verwijzen met 
bez. vnw.

zijn (m)
haar (v)
zijn (o) 
hun (mv)
hun (mv)

Slide 7 - Slide

Hen of hun? 






(par. 5 blz. 238)

Slide 8 - Slide

Hen of hun? 
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.   (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend voorwerp, zonder vz) 

Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek.
NIET ik geef aan hun een glas chocomel.

Slide 9 - Slide

Voorbeelden
Het is belangrijk dat je hun boeken aan hen teruggeeft.
Af en toe geeft de docente hun een toets (MV). Ze riep hen naar voren (LV).

Zijn moeder gaf hem een glas chocomel na zijn val.
Zijn moeder gaf hun een glas chocomel na hun val.

Slide 10 - Slide

Vul aan:
Hij schonk ___ een glas chocomel in.
A
hen
B
hun

Slide 11 - Quiz

Vul aan:
De tranen sprongen ___ in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 12 - Quiz

Dat of wat?
- Dat -> het-woorden.
- Wat ->:
    - dat, datgene ('Dat wat je nu doet, is volgens mij gevaarlijk')
    - alles, iets, niets, het enige ('Het enige wat Jim doet is breien')
    - overtreffende trap ('Skiën is het leukste wat ik ga doen')
    - een hele zin ('Ian had een onvoldoende, wat mij verbaasde')  
(Par 5. blz. 238)

Slide 13 - Slide

'een hele zin...??' 
'Ian had een onvoldoende, wat mij verbaasde'
maar...
Ian had een onvoldoende. Dat verbaasde mij.
Ian had een onvoldoende en dat verbaasde mij.

Slide 14 - Slide

Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene  
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap 
    - een hele zin 
(Par 5. blz. 238)

Slide 15 - Slide

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ___ ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 16 - Quiz

Vul aan:
Het meisje ___ daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 17 - Quiz

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ___ best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

Waar + vz of vz + wie?

- Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry.
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.
- Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 
   - Irene, met wie ik ga skiën, houdt van zwarte pistes.

Slide 19 - Slide

Vul aan:
Het liedje ____ ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 20 - Quiz

Vul aan:
Het konijntje, ____ jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 21 - Quiz

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ___ ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 22 - Quiz

Startopdracht. Corrigeer d.m.v. het juiste verwijswoord.

1. Dan gaan hun vanzelf aan het werk.
2. Hij is iemand die aan hun denkt.
3. Ik ben mijn boeken vergeten. Dat is van hun.
4. Uw zei dat ik mijn huiswerk niet hoefde te maken.
5. Hun zouden wat minder praatjes moeten hebben.
6. Dat is hem zijn fiets.
8. Met voetballen is hij beter als ik.
9. Die koopt iets voor de baby.
10. Verschrikkelijk hoe er met hun is omgegaan. 

Slide 23 - Slide

Zelf aan de slag!

  1. Waar zijn we? Cursus 6. Formuleren. Paragraaf 5: Lastige verwijswoorden. Blz. 238-239.
  2. Wat doe ik? Opdracht  1, 2, 3, 4.
  3. Hoe? Zelfstandig.  
  4. Hulpmiddelen? Lesboek en schrift. Geen laptop!
  5. Klaar? Ga verder met paragraaf 6.






Slide 24 - Slide

Blz. 239 opdracht 4. 

Slide 25 - Slide

Check lesdoelen
Op de juiste manier verwijzen met 'lastige' verwijswoorden:
hen/hun
dat/wat 
waarmee/met wie 

Slide 26 - Slide

Volgende keer:
 Trappen van vergelijking

Slide 27 - Slide