§2 weerstand

§2 weerstand
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

§2 weerstand

Slide 1 - Slide

Stroomsterkte druk je uit in
A
Volt
B
Ampére
C
Ohm
D
Vermogen

Slide 2 - Quiz

Wat is Watt?
A
Grootheid
B
Anders....
C
Stroomkracht
D
Vermogen

Slide 3 - Quiz

Welke uitspraak is NIET waar?
A
Het vermogen van sommige apparaten is heel veranderlijk.
B
Het vermogen geeft aan hoeveel stroomsterkte een apparaat per seconde verbruikt.
C
Hoe groter het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat per seconde verbruikt.
D
Als je belt is het vermogen groter dan wanneer hij op stand-by staat.

Slide 4 - Quiz

Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte

Slide 5 - Quiz

Met welke eenheid meten we spanning
A
ampere
B
vermogen
C
volt
D
watt

Slide 6 - Quiz

Wat is het symbool voor vermogen?
A
V
B
I
C
P
D
U

Slide 7 - Quiz

Doelen
Je kunt aangeven wat weerstand is en welke invloed die heeft op de stroomsterkte;
Je kunt rekenen met U = I x R;
Je kunt 3 factoren noemen waar de weerstand van een draad van afhangt;
Je kunt uitleggen wat regelbare weerstand is;
Je kunt uitleggen wat recht evenredig is.

Slide 8 - Slide

Stroomkring
  • Gesloten
  •  Geleider
  • Isolator
  • Voeding / batterij / accu
  •  Belasting / toestel

Slide 9 - Slide

Symbolen
  • Teken het symbool van een lamp, batterij, Volt-meter, weerstand en Watt-meter!

Slide 10 - Slide

Lamp

Slide 11 - Slide

Batterij

Slide 12 - Slide

Voltmeter

Slide 13 - Slide

Weerstand

Slide 14 - Slide

Gestroomlijnd:
de vorm van het lichaam verlaagd weerstand

Slide 15 - Slide

Weerstand berekenen

Maar hoe werkt dat nou als je  U niet weet, of R niet weet, of I niet weet?

Dan ga je op deze manier aan het rekenen. 

Slide 16 - Slide

Weerstand berekenen

Slide 17 - Slide

De weerstand berekenen.

Slide 18 - Slide

Wat is weerstand

De weerstand is de moeite waarmee elektronen door een apparaat gaan.

Ieder apparaat (en ook stroomdraad) heeft een weerstand.

De weerstand geven we de letter R en het symbool ohm (   ) (Binas tabel 6)


Geleidende materialen hebben een kleine (soortelijke) weerstand (Binas tabel 15).

Isolatoren hebben een grote (soortelijke) weerstand.

Ω

Slide 19 - Slide

Rechtevenredig verband
  • De lijn gaat door de oorsprong;
  • Is de spanning 2x zo groot is de stroom ook 2x zo groot;
  • Voor elk punt is U/I evengroot en de weerstand dus ook altijd even groot.

Slide 20 - Slide

U, I/Q en R
Spanning (U) - Volt (V) - Voltmeter
U
Stroomsterkte (I) - Ampère (A) - Ampèremeter
I
Weerstand (R) - Ohm (Ω) - Ohmmeter

R

Slide 21 - Slide

Wet van Ohm

Slide 22 - Slide

Wet van Ohm

Slide 23 - Slide

Opdracht 1
Albert heeft in een practicum de volgende schakeling gemaakt:
Hij heeft de spanning over de weerstand steeds met 5 volt verhoogd.
Elke keer heeft hij ook de stroomsterkte door de weerstand gemeten en dit genoteerd in de tabel.
Neem het assenstelsel over in je schrift en en teken het (U,I) diagram met de waarden uit de tabel.

Slide 24 - Slide

Uitwerking opdracht 1

Slide 25 - Slide

Opdracht 2
Bereken met behulp van de coördinaten van de grafiek de grootte van de weerstand. 
Tip:  Bepaal van een coördinaat de spanning en de stroomsterkte en bereken dan met behulp van de wet van Ohm, de weerstand.

Slide 26 - Slide

Uitwerking opdracht 2
  • U = 30 V; I = 6A 
  • R = U / I
  • R = 30 / 6
  • R = 5 Ω
  • U = 25 V; I = 5A 
  • R = U / I
  • R = 25 / 5
  • R = 5 Ω
  • U = 20 V; I = 4A 
  • R = U / I
  • R = 20 / 4
  • R = 5 Ω
  • U = 15 V; I = 3A 
  • R = U / I
  • R = 15 / 3
  • R = 5 Ω
  • U = 10 V; I = 2 A 
  • R = U / I
  • R = 10 / 2
  • R = 5 Ω
  • U = 5 V; I = 1 A 
  • R = U / I
  • R = 5 / 1
  • R = 5 Ω

Slide 27 - Slide

Opdracht 3
Hiernaast is van drie verschillende weerstanden (R1, R2 en R3) het U,I-diagram getekend. Neem dit over in je schrift.
Bereken met behulp van de coördinaten van de grafieken en de wet van Ohm, welke weerstand het kleinst is.

Slide 28 - Slide

Uitwerking opdracht 3
  • U = 3 V; I = 0,9 A
  • R = U / I
  • R = 3 / 0,9
  • R2= 3,3 Ω
  • U = 3 V; I = 0,6 A
  • R = U / I
  • R = 3 / 0,6
  • R1 = 5 Ω
  • U = 3 V; I = 0,3 A
  • R = U / I
  • R = 3 / 0,3
  • R3 = 10 Ω
R2 is de kleinste weerstand, want de grafiek van R2 loopt het steilst.
Hoe steiler de grafiek in een U,I-diagram, hoe kleiner de weerstand,

Slide 29 - Slide

Opdracht 4

Slide 30 - Slide

Uitwerking opdracht 4

Slide 31 - Slide

Opdracht 5

Slide 32 - Slide

Uitwerking opdracht 5

Slide 33 - Slide

Opdrachtenboek
Route 1
25 t/m 36, 38, 39
Route 2
29 t/m 30, 32, 34 t/m 44

Slide 34 - Slide