Voorzetsels

Grammaticales
VOORZETSELS
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammaticales
VOORZETSELS

Slide 1 - Slide

Aan het einde van de les:

weet je wat voorzetsels zijn 

- kun je voorzetsels herkennen in een zin

- kun je voorzetsels plaatsen in een zin

Doelen

Slide 2 - Slide

Welke voorzetsels
ken je?

Slide 3 - Mind map

This video is no longer available
Welke video was dit?

Slide 4 - Slide

Instructie
Kooiwoorden...

Maar er is meer....

Slide 5 - Slide


Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er 
…de kast of  ... het feest achter te zetten.

voor de kast, op de kast, achter de kast…
tijdens het feest, tot het feest, zonder het feest
Instructie

Slide 6 - Slide

Wat past er op de puntjes...?

John en Sanne gaan ... de auto naar het feest.
A
tussen
B
met
C
tijdens
D
achter

Slide 7 - Quiz

Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.

Waar                                                Wanneer
Zij staat voor het huis.                  Hij blijft hier tot zaterdag.  
Hij is in het huis.                            Zij begint per vandaag.
Moeder zit achter het huis.          Ik ben hier sinds vorige week.
Instructie

Slide 8 - Slide


              Geeft het voorzetsel tijd of plaats aan? 


                 Tijdens het feest was het gezellig
A
tijd
B
plaats

Slide 9 - Quiz

Een voorzetsel is vaak een kort woord dat vóór een zelfstandig naamwoord staat en een plaats, tijd of een soort reden/oorzaak aangeeft.

Plaats: De vogel zit/vliegt ... de kast
Tijd: ... het feest
Soort reden/oorzaak: wegens, ondanks, volgens




Instructie

Slide 10 - Slide

Welk voorzetsel geeft een soort oorzaak of reden aan?
A
met
B
omdat
C
van
D
wegens

Slide 11 - Quiz

Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel. 

Bijvoorbeeld:
• houden van: John houdt van chocola.
• luisteren naar: Luister jij naar het advies van de tandarts?
Instructie

Slide 12 - Slide

Bij welke combinatie heb je een werkwoord met een vast voorzetsel
A
stappen in
B
werken met
C
reageren op
D
lezen over

Slide 13 - Quiz

                                              LET OP!
Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord en niet met een voorzetsel! Het werkwoord bestaat uit twee delen.

Maartje blaast in alleen de ballonnen op     Het werkwoord is opblazen.
De meisjes kijken elkaar verbaasd aan.         Het werkwoord is aankijken.

We noemen het dan geen voorzetsel, maar een bijwoord
Instructie

Slide 14 - Slide

In welk voorbeeld is het een scheidbaar werkwoord en dus een bijwoord
A
Hij belt op
B
Hij houdt van
C
Hij ergert zich
D
Hij speelt met

Slide 15 - Quiz

Ga naar buiten in een groepje van 2-3 leerlingen en fotografeer de 5 voorzetsels die op je blaadje staan!

opmerkingen:
- 20 minuten de tijd
- je moet bij je foto een zin kunnen maken met het voorzetsel
- wees creatief!
Actieve opdracht

Slide 16 - Slide

Kom maar door met de 3 beste foto's

Slide 17 - Open question

Wat is er anders aan de volgende zinnen?

- Hij loopt de straat door.

- Hij loopt door de straat.
Verdiepingsvraagje

Slide 18 - Slide

We sluiten de les af met een kahoot!

Surf naar: kahoot.it

Gamepin: 
Afsluiter

Slide 19 - Slide

Afsluiter

Slide 20 - Slide