Voornaamwoorden

Planning
Voornaamwoorden
Oefentoets gemaakt?
Bespreken oefentoets

Herhalen: H3 vergelijkingen
werken aan opdrachten

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Planning
Voornaamwoorden
Oefentoets gemaakt?
Bespreken oefentoets

Herhalen: H3 vergelijkingen
werken aan opdrachten

Slide 1 - Slide

Voornaamwoorden
 aanwijzend, betrekkelijke, vragende, bezittelijke en persoonlijke

Slide 2 - Slide

Invloed lidwoord 
De wijze waarop je het voornaamwoord schrijft is afhankelijk van het geslacht van het woord waarnaar verwezen wordt. 

Slide 3 - Slide

Voorbeeld
De auto => die auto
Het oordeel => dat oordeel

Slide 4 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Het geslacht van zelfstandige naamwoorden is bepalend voor het lidwoord en voor het type voornaamwoord dat je moet gebruiken. Maar hoe weet je nu welk geslacht een zn heeft? 

Slide 5 - Slide

Opties
Onzijdig => het-woorden (het huis)
mannelijk => de woorden (de auto)
vrouwelijk => de woorden (de garage)

Slide 6 - Slide

Hoe weet ik nu wat wat is? 
Het-woorden moet je uit je hoofd leren.
Vrouwelijke woorden kun je achterhalen (en controleren met groene boekje/ woordenboek)

Slide 7 - Slide

Vrouwelijke ZN 1
Woorden die vrouwelijke personen of dieren aanduiden.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

het-woorden
het, dat, dit, zijn
de-woorden
man: hij, die, deze, hem, zijn
vrouw: zij/ ze, die, deze, haar
meervoud
zij/ ze, die, deze, hen, hun

Slide 10 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 11 - Slide

aanwijzend voornaamwoord

Slide 12 - Slide

Let op:
Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit of deze.
Woorden als waarheen, waarom waar wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 13 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op (verwijst naar) een voorafgaand woord/ een voorafgaande zin (antecedent). 

Slide 14 - Slide

Dat of Wat?
Wanneer gebruik je nu dat en wanneer wat?

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Dus...
Dat/ die gebruik je bij een verwijzing naar een bepaald woord (ding). 

Wat gebruik je bij een terugverwijzing naar:
1:  iets onbepaalds (alles/ niets/ iets/ veel)
2: een overtreffende trap
3: een hele zin

Slide 17 - Slide

Betrekkelijk vnw-bijwoord

Slide 18 - Slide

Betr. vnw-bijw
Onderscheid dingen en personen: 
  • Dingen = waarin/ waaraan/ waarop (o.a). 
  • Personen = in wie, voor wie (o.a.)

Slide 19 - Slide

Leer de theorie, maak en leer de opdrachten

Slide 20 - Slide