Modale werkwoorden Duits

Modale werkwoorden Duits
Tegenwoordige tijd
1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Modale werkwoorden Duits
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 2 - Slide

Welke soorten werkwoorden heb je in het Duits?
  • zwakke werkwoorden ofwel regelmatige werkwoorden  (bijv. wohnen)
  • sterke werkwoorden of onregelmatige werkwoorden 
  • onregelmatige werkwoorden als: haben, sein, werden
  • onregelmatige werkwoorden als de modale werkwoorden (6)

Slide 3 - Slide

Wat is een modaal werkwoord?
Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • komt van 'modaliteit' = wijze van zijn, verschijningsvorm
  • staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
  •  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 4 - Slide

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 5 - Slide

Modalverben in het Duits:

Slide 6 - Slide

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 7 - Slide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 8 - Slide

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 9 - Slide

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 10 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 11 - Quiz

Du ---------(moet van een ander) sofort
kommen.

Slide 12 - Open question

Ich_____(Mogen)morgen in den Zoo gehen!

Slide 13 - Open question

Er _________(lusten) frischen Salat.

Slide 14 - Open question

Lena _________(weten) nicht die richtige Antwort.

Slide 15 - Open question

Nog even de concrete lesdoelen:
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn en hoe je ze gebruikt:
- je leert hoe je de juiste persoonsvorm in een zin toepast.
- je leert de juiste modale werkwoorden te kiezen en toe te passen in een zin.

Slide 16 - Slide

Toelichting spreekopdracht:
Jullie maken groepen van 4 leerlingen (1x 3)
- met de dobbelsteen bepaal je de persoonsvorm:
 1 stip = Ich 2 = Du ...........
- je kiest het passende modale werkwoord
 en een bijhorende zin
- meerdere opties zijn soms mogelijk.
- Iedereen maakt minimaal 3 zinnen!

Slide 17 - Slide