5.4 Planten leggen energie vast

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
5.4 Planten leggen energie vast
1 / 48
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
5.4 Planten leggen energie vast

Slide 1 - Slide

Doel 5.4 deel 1
Je leert welke stoffen planten maken bij de fotosynthese
Je leert dat een plant geen suikerklontje is
Je leert hoe het blad is opgebouwd
Je leert welke factoren het fotosyntheseproces beïnvloeden

Slide 2 - Slide

(ATP)

Slide 3 - Slide

Autotroof
Planten zijn autotroof. Dat wil zeggen dat ze hun eigen energierijke organische stoffen kunnen maken van anorganische stoffen. 

Dit kunnen ze doen mbv fotosynthese.

Fotosynthese is eigenlijk koolstofassimilatie.

Slide 4 - Slide

Voortgezette assimilatie
Maar een plant is geen suikerklontje. Van glucose maakt de plant dus allerlei andere stoffen: andere koolhydraten, vetten, eiwitten, DNA enz.

Dit proces heet voortgezette assimilatie.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Fotosynthese
Gebeurt in de chloroplasten (bladgroenkorrels).
Groene delen van de plant (voornamelijk bladeren).

In de bladgroenkorrels zit de stof chlorofyl.
Kleurstof die zonlicht absorbeert.

Slide 8 - Slide

Uit zeer fijn vermalen spinaziebladeren wordt een extract verkregen. Dit extract kan onder invloed van licht ADP omzetten in ATP. Onder invloed van licht zal dit extract waarschijnlijk ook in staat zijn tot vorming van:
A
anorganisch fosfaat (Pi)
B
koolstofdioxide
C
pyrodruivezuur
D
zuurstof

Slide 9 - Quiz

Plantencellen 
bladgroenkorrels/ chloroplasten: hier vindt fotosynthese plaats (aanmaak van glucose met water en CO2).

Slide 10 - Slide

Plantencellen 
Welk nummer stelt de chloroplast voor?

Slide 11 - Slide

Welk nummer is de chloroplast?

Slide 12 - Open question

Plantencellen 
Welk nummer stelt de chloroplast voor?

Nummer 4 !!!

Slide 13 - Slide

Bouw van het blad

orgaan van een 
plant

speciaal voor 
fotosynthese

Slide 14 - Slide

Palissadeparenchym
Sponsparenchym
Nerf/ houtvat
Huidmondje
Sluitcellen
Cuticula

Slide 15 - Slide

pallisade-
parenchym:

aaneengesloten
cellaag vol met 
bladgroenkorrels


Slide 16 - Slide

spons-
parenchym:

cellaag met
bladgroenkorrels
en intercellulaire
ruimtes 


Slide 17 - Slide

cuticula:

waslaagje
beschermt tegen
ziekteverwekkers
en uitdroging

Slide 18 - Slide

huidmondjes:

gaswisseling
(CO2 erin, O2 eruit)


Slide 19 - Slide

Huidmondjes nemen CO2 op en geven O2 af.
Zal andersom ook gebeuren?
Dus nemen planten O2 op en geven CO2 af?
A
Ja, 's nachts als er O2 nodig is voor dissimilatie.
B
Ja, 's nachts want niet al het opgenomen CO2 is gebruikt of wordt opgeslagen.
C
Nee, want de huidmondjes werken maar via één bepaalde richting.
D
Nee, want 's nachts gaat de fotosynthese gewoon door.

Slide 20 - Quiz


Aanpassingen van planten aan verschillende milieuomstandigheden zijn:
1 een dikke cuticula,
2 een groot bladoppervlak,
3 een groot aantal huidmondjes.
Welke van deze aanpassingen kan men aantreffen bij de vetplanten?
A
aanpassing 1
B
aanpassing 2
C
aanpassing 3
D
aanpassing 1 en 3

Slide 21 - Quiz

Kunnen huidmondjes behalve in bladeren ook voorkomen in stengels? En in ondergrondse wortels?
A
niet in stengels en ook niet in ondergrondse wortels
B
alleen in ondergrondse wortels
C
alleen in stengels
D
in zowel ondergrondse wortels als in stengels

Slide 22 - Quiz

Huidmondje
sluitcellen:
sluiten bij warmte
en voorkomen 
verlies van water


Slide 23 - Slide

nerf:
bevat hout-
vaten die water aan-
voeren (en 
anorganische
soffen)

Slide 24 - Slide

Een plant met bladgroen staat in de zon. De plant krijgt voldoende CO2 en water. In de plant wordt daaruit via een aantal tussenstappen onder andere zetmeel gevormd. Over de vorming van zetmeel worden de volgende beweringen gedaan.

1 Bij de vorming van zetmeel uit organische stoffen wordt geen lichtenergie gebruikt.
2 De vorming van zetmeel vindt alleen plaats in cellen met bladgroen.
3 Het gevormde zetmeel wordt via de bastvaten naar de wortels getransporteerd.

Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?
A
bewering 1
B
bewering 2
C
bewering 1 en 3
D
bewering 2 en 3

Slide 25 - Quiz

1
Bij de vorming van zetmeel uit organische stoffen wordt geen lichtenergie gebruikt. JUIST want dit is voortgezette assimilatie

De vorming van zetmeel vindt alleen plaats in cellen met bladgroen. ONJUIST want dit geen koolstofassimilatie

3
Het gevormde zetmeel wordt via de bastvaten naar de wortels getransporteerd. ONJUIST, zetmeel is een te groot molecuul, het wordt voor transport eerst omgezet in sacharose

Slide 26 - Slide

voor fotosynthese
is zonlicht, water
en CO2 nodig


Zonlicht
CO2
Water
Water

Slide 27 - Slide

Fotosynthese
Afhankelijk van omgevingsfactoren/abiotische factoren
  • licht (hoeveelheid en kleur)
  • warmte
  • CO2
  • water
  • grondstoffen (mineralen in de grond)

Slide 28 - Slide

Fotosynthese
Van elke abiotische factor is er een optimumwaarde.

Slide 29 - Slide

Beperkende factor
De abiotische factor waarvan de waarde
het verst ligt van de optimumwaarde is
de beperkende factor.
Verbeter je die factor dan gaat de
fotosynthese snelheid omhoog.
Vaak: CO2 in de lucht.
In plantenkassen: extra CO2 toegevoegd.
Als blijkt dat de hoeveelheid licht toeneemt, de fotosynthese van een plant sneller gaat, dan is licht de beperkende factor voor de fotosynthese.
Als bij meer licht, de snelheid van de fotosynthese gelijk blijft, is een andere factor beperkend. 
Bijvoorbeeld het CO2-gehalte of de temperatuur.

Voorbeelden van wat beperkende factoren kunnen zijn:
nitraat-gehalte in de bodem (planten);
zonlicht en CO2-gehalte voor planten (fotosynthese);
temperatuur (enzymwerking).

Slide 30 - Slide

Biomassa van een plant
=
drooggewicht
=
gewicht van alle organische stoffen en mineralen

Slide 31 - Slide

Een spinazieteler oogst zijn spinazie het liefst ’s morgens, waarna hij zijn product zo snel mogelijk afvoert naar de veiling. Als hij later op de dag zou oogsten, dan zouden de plantjes door verdamping meer water verliezen waardoor hij op de veiling minder kilo’s aanvoert.
De teler: ‘Dat scheelt mij over een heel seizoen gezien heel wat biomassa en dus inkomsten’.

Gebruikt de spinazieteler het woord biomassa juist? Leg je antwoord uit.

Slide 32 - Open question

Wanneer is de biomassa van een plant tijdens het groeiseizoen groter, bij zonsopkomst of bij zonsondergang? Leg je antwoord uit.
A
bij zonsopkomst, want 's nachts is er alleen dissimilatie en dan neemt de biomassa af en overdag is er ook assimilatie (fotosynthese) en dan kan de biomassa toenemen.
B
bij zonsopkomst, want 's nachts is er alleen dissimilatie en dan neemt de biomassa toe en overdag is er ook assimilatie (fotosynthese) en dan kan de biomassa afnemen.
C
bij zonsondergang, want 's nachts is er alleen dissimilatie en dan neemt de biomassa af en overdag is er ook assimilatie (fotosynthese) en dan kan de biomassa toenemen.
D
bij zonsondergang, want 's nachts is er alleen dissimilatie en dan neemt de biomassa toe en overdag is er ook assimilatie (fotosynthese) en dan kan de biomassa afnemen.

Slide 33 - Quiz

CO2-gehalte, verlichtingssterkte, temperatuur of O2-gehalte?

Slide 34 - Slide

Wat is bij verlichtingssterkte P en 10 graden Celcius de beperkende factor voor
de fotosynthese bij deze toendraplant?
A
CO2-gehalte
B
verlichtingssterkte
C
temperatuur
D
O2-gehalte

Slide 35 - Quiz

Ligt de punt van de grafiek op het schuine gedeelte?
Dan is de x-as waarde de beperkende factor.

Slide 36 - Slide

Wat is bij verlichtingssterkte P en 0 !! graden Celcius waarschijnlijk de beperkende factor voor
de fotosynthese bij deze toendraplant?
A
CO2-gehalte
B
verlichtingssterkte
C
temperatuur
D
O2-gehalte

Slide 37 - Quiz

Coloradokevers eten bladeren van aardappelplanten, geen aardappelknollen. 
Hoe komt het dat ze daardoor de opbrengst aan aardappels verminderen?

Slide 38 - Slide

Gebruik in je antwoord de begrippen fotosynthese, voortgezette assimilatie en zetmeel.

Slide 39 - Open question

Bij een plant is:

Nettoproductie glucose = 
Brutoproductie (koolstofassimilatie) - dissimilatie
Dus:

NP = BP - D
BP = NP + D
D = BP - NP
Brutoproductie is dus de totale hoeveelheid fotosynthese (vorming van glucose). 

Nettoproductie betekent de GROEI voor de plant (biomassa/drooggewicht)

Slide 40 - Slide

Onder de bruto primaire productie van een ecosysteem verstaat men de totale hoeveelheid geproduceerde biomassa bij de fotosynthese. De netto primaire productie is dan de hoeveelheid biomassa die overblijft na aftrek van de biomassa die verbruikt wordt bij de dissimilatie. 

Het blijkt dat het verschil tussen jaarlijkse primaire bruto- en nettoproductie bij een tropisch regenwoud groter is 
dan bij een loofbos in Nederland.

Slide 41 - Slide

Gezien de klimaatomstandigheden, bij een tropisch regenwoud en een loofbos in Nederland, is het grotere
bruto-netto verschil ook wel te verwachten.
Geef een verklaring voor dit grotere verschil.
A
Tropische regenwouden hebben een hogere nettoproductie (NP) door de hogere temperaturen
B
In een loofbos staan minder bomen dan in een tropisch regenwoud
C
Door de lagere temperaturen in een loofbos in NL, is er minder fotosynthese
D
Door de hogere temperaturen in een tropisch regenwoud is er meer dissimilatie

Slide 42 - Quiz

Het snijpunt van de grafiek met de x-as is het compensatiepunt.
Dan is de brutoproductie gelijk aan de dissimilatie !   BP = D !

Slide 43 - Slide

Hoe groot is de BP bij de punten P, Q en R?

Slide 44 - Slide

Hoe groot is de BP
(in ml zuurstof/uur) bij de
punten P, Q en R?
A
bij P; BP= 0 bij Q: BP= 200 bij R; BP = 450
B
bij P; BP= 200 bij Q: BP= 0 bij R; BP = 250

Slide 45 - Quiz

Slide 46 - Slide

Wat kan de beperkende
factor zijn bij
punt Q en punt R?
A
bij Q; verlichtingssterkte bij R; verlichtingssterkte
B
bij Q; verlichtingssterkte bij R; hoeveelheid CO2
C
bij Q; hoeveelheid CO2 bij R; verlichtingssterkte
D
bij Q; hoeveelheid CO2 bij R; hoeveelheid CO2

Slide 47 - Quiz

Boek
Bestudeer 5.4
en maak 4, 6-7 en 8 t/m 12

Slide 48 - Slide