Taalcompleet A1 - Thema 7

• Nederlands
• ISK

Taalcompleet A1 - Thema 7

Opdracht 5

Vervoersmiddelen

Vraagwoorden

wie, wat, waar, .....                                                     hoe 

Vul het goede vraagwoord in:
..... gram druiven wilt u?

1. Wanneer
2. Hoeveel
3. Hoe
4. Wat

Vul het goede vraagwoord in:
..... warm is het vandaag?

1. Wanneer
2. Hoeveel
3. Hoe
4. Wat

Vul het goede vraagwoord in:
..... moet jij naar de tandarts?

1. Wanneer
2. Hoeveel
3. Wie
4. Wat

Welke zin is goed?

1. Hoelang ben jij?
2. Hoelang duurt de les?

7.2 Hoe?

1. Maak opdracht 11 en 12  in je boek. 
2. Je hebt hiervoor 10 minuten de tijd.
   
3. Wissel van boek met je buurman/buurvrouw.
   
4. Bespreek de verschillen

Docent deelt tekst 4.9 uit

Geef antwoord op de vraag.

7.3 Regels in het verkeer

https://leren.kleurrijker.nl/mod/quiz/attempt.php?attempt=129965979&cmid=7794

woordenschat

https://leren.kleurrijker.nl/mod/quiz/attempt.php?attempt=129965821&cmid=14421

7.3 Regels in het verkeer

1. Snelweg
2. Stoplicht
3. Zebrapad
4. School

Welk woord hoort bij verkeersborden?

1. Regels
2. Stoplicht
3. Zebrapad
4. School

Welke woorden hoort bij dit verkeersbord?

1. Je mag niet ...
2. Je moet ...
3. Zebrapad
4. Let op!

Opdracht 18 en 19

Zet een streep na de lettergrepen. Zet een streep onder de klemtooon

Voorbeeld: vlieg|tuig

Luister naar de computer. Schrijf de zinnen op.

Je moet hier fietsen

1. waar
2. niet waar

Je mag hier niet fietsen.

1. waar
2. niet waar

Je moet hier met de trein.

1. waar
2. niet waar

Je mag hier niet lopen.

1. waar
2. niet waar

Let op! Je komt bij een zebrapad.

1. waar
2. niet waar

Je moet hier met de auto rijden.

1. waar
2. niet waar

Let op! Hier zijn vliegtuigen.

1. waar
2. niet waar

Je mag geen eten geven.

1. waar
2. niet waar

✅ Opdracht 1:

Wat gebeurt er eerst? Wat gebeurt er daarna? Zet deze zinnen in de goede volgorde:

Leen wil gaan voetballen bij FC Den Haag.

Zijn fiets is kapot.

Hij probeert met de bus te gaan.

De bus rijdt niet.

Hij wil met de auto, maar de band is lek.

Leen gaat op rolschaatsen.

Opdracht 2

Opdracht 3: maak zinnen

7.4

Is de zin goed of fout?
Fout? Schrijf de juiste zin.

7.5

Wat ligt in het water?

1. het oosten
2. een eiland
3. een hoofdstad

Wat is Amsterdam?

1. een hoofdstad
2. een land
3. een provincie

Wat is Gelderland?

1. een eiland
2. een land
3. een provincie

Wat is Marokko?

1. een kaart
2. een hoofdstad
3. een land

Maak zinnen met deze voorzetsels:
aan - boven - onder - voor - over - tegenover - uit

7.7

Wijs iemand de weg

7.9

Wanneer gaat Philip naar België?

1. op maart
2. in maart
3. over maart

Wanneer komen jullie thuis?

1. op 4 augustus
2. in 4 augustus
3. tot 4 augustus

Hoe laat komt Emma?

1. op zes uur
2. om zes uur
3. tijdens zes uur

7.11

Bezittelijk voornaamwoord