CVRM vragen

Oefen vragen
1 / 24
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Oefen vragen

Slide 1 - Slide

Waar in de thorax ligt het hart?

Slide 2 - Open question

Welke kleppen in het hart zit tussen het rechter atrium en rechter ventrikel?
A
tricuspidalisklep
B
mitralisklep
C
pulmonalisklep
D
aortaklep

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Slide

Wat is Atrium sinistra
A
Linker kamer
B
Linker boezem
C
Rechter kamer
D
Rechter boezem

Slide 5 - Quiz

Hoe verloopt de prikkelgeleiding in het hart?
A
Sinusknoop, atria trekken samen, AV knoop, bundel van His, ventrikels trekken samen
B
AV knoop, atria trekken samen, Sinusknoop, bundel van His, ventrikels trekken samen
C
Sinusknoop, ventrikels trekken samen, AV knoop, bundel van His, ventrikels trekken samen
D
AV knoop, ventrikels trekken samen, Sinusknoop, bundel van His, ventrikels trekken samen

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Als uw hart samentrekt, gaat uw bloed uw lichaam in. De druk in uw bloedvaten is dan op z’n hoogst. Dat heet de bovendruk.
Als uw hart daarna weer ontspant, ontstaat er een lagere druk. Dat heet de onderdruk.
A
Waar
B
Niet waar
C
-
D
-

Slide 8 - Quiz

Wat zijn risicofactoren voor Arteriosclerose?

Slide 9 - Open question

Risicofactoren:
Leeftijd​

Geslacht​
Erfelijke aanleg​
hart- en vaatziekten bij ouders, broers en zusters voor het zestigste levensjaar​
Hypercholesteraemie (HDL/LDL)​
Hypertensie​
Roken​
Diabetes Mellitus​
(Overgewicht, Gebrek aan lichaamsbeweging)







Slide 10 - Slide

Een chronisch gevolg van arteriosclerose in het hart is
A
myocard infarct
B
angina pectoris
C
P.A.V.
D
Embolie

Slide 11 - Quiz

Een acuut gevolg van arteriosclerose in de hersenen is
A
arteriele embolie
B
myocard infarct
C
cerebro vasculair​ Accident
D
dementie

Slide 12 - Quiz

Een instabiele angina pectoris
Welke antwoorden past daarbij?
A
Klachten blijven hetzelfde
B
Pijnklachten worden anders of meer
C
het is er ook in rust
D
Medicatie helpt niet meer voldoende

Slide 13 - Quiz

LDL cholesterol
(meerdere antwoorden goed)
A
is het slechte cholesterol
B
Hoe hoger de waar de hoe beter
C
een LDL-cholesterol onder de 3,0 mmol/l is over het algemeen goed
D
er is geen streefwaarde voor LDL

Slide 14 - Quiz

Wat is het totaal cholesterol?
A
LDL cholesterol + triglyceriden + HDL cholesterol
B
HDL cholesterol + LDL cholesterol
C
Triglyceriden
D
LDL cholesterol + plasma

Slide 15 - Quiz

Wat is het cholesterol ratio?
A
Totaal cholesterol : HDL cholesterol = Cholesterol ratio
B
Totaal cholesterol : LDL cholesterol = Cholesterol ratio
C
Totaal cholesterol - HDL cholesterol = Cholesterol ratio
D
Totaal cholesterol - LDL cholesterol = Cholesterol ratio

Slide 16 - Quiz

Het totaal cholesterol is sterk verhoogd als de waarde boven de
A
5.0 mmol/l is
B
6.5 mmol/l is
C
7.0 mmol/l is
D
8.0 mmol/l is

Slide 17 - Quiz

Wanneer spreek je van hypercholesteroleamie?
meerdere antwoorden mogelijk
A
totaal cholesterol hoger is dan 5 mmol/l
B
LDL-gehalte hoger is dan 3,0 mmol/l
C
HDL-gehalte hoger is dan 3,0 mmol/l
D
totaal cholesterol hoger is dan 8 mmol/l

Slide 18 - Quiz

Medicatie bij verhoogd cholesterol kan zijn:
Meerdere antwoorden mogelijk
A
simvastatine 20 - 40 mg dd
B
pravastatine 40 mg dd
C
nitroglycerine pleister
D
verapamil 20 mg dd

Slide 19 - Quiz

Oorzaak van claudicatio intermittens is:
A
perifeer arterieel vaatlijden (PAV) ​
B
myocard infarct
C
instabiele angina pectoris
D
arterieel embolie

Slide 20 - Quiz

Medicatie: calcium-antagonisten zorgen voor:
A
hart- en vaatspieren minder snel en minder krachtig samentrekken
B
hart- en vaatspieren minder snel samentrekken
C
hart- en vaatspieren minder krachtig samentrekken
D
hart- en vaatspieren sneller en krachtiger samentrekken

Slide 21 - Quiz

Zorgen ervoor dat de hart- en vaatspieren minder snel en minder krachtig samentrekken


minder zuurstof nodig, vaatverwijding en daardoor bloeddrukvermindering en vermindering weerstand vaten, waardoor het hart makkelijker klopt

Slide 22 - Slide

Wat doen Diuretica?
A
verhoogt de urineproductie
B
verlaagt de urineproductie
C
Je gaat meer plassen en verliest dus vocht; hierdoor verlaagt de bloeddruk
D
Je gaat minder plassen en verliest dus minder vocht; hierdoor verlaagt de bloeddruk

Slide 23 - Quiz

Wat doen Bètablokkers?
A
Verlaagt de hartfrequentie
B
Verhoogt de hartfrequentie
C
Verlaagt de weerstand van het bloedvatenstelsel: Hart heeft dan minder zuurstof nodig
D
Verhoogt de weerstand van het bloedvatenstelsel: Hart heeft dan minder zuurstof nodig

Slide 24 - Quiz