Meesterproef Saxion TG03

1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Winst?

Slide 4 - Mind map

Een bakker verkoopt 50 broden
voor € 2 per stuk. Zijn omzet =
A
€ 2,-
B
€ 25,-
C
€ 50,-
D
€ 100,-

Slide 5 - Quiz

Om de omzet te berekenen,
gebruik je:
A
omzet x verkoopprijs
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet x inkoopprijs
D
Verkoopprijs - BTW

Slide 6 - Quiz

Je maakt winst als
A
je omzet groter is dan je kosten
B
je omzet kleiner is dan je kosten

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Samenvattend
  • Je maakt winst als er meer geld binnenkomt dan dat je kosten hebt.

  • Je omzet bereken je door je verkoopprijs (p)  te vermenigvuldigen met het aantal stuks (Q)

  • (Noteer!) De formule is dus TO (omzet) = p x Q

Slide 9 - Slide

welke (bedrijfs-)kosten
kennen we ook alweer?

Slide 10 - Mind map

Samenvattend
  • Je kosten bestaan uit een variabel deel en een vast deel.

  • De variabele kosten veranderen mee als je meer verkoopt

  • De vaste kosten kosten veranderen niet mee als je meer verkoop

Slide 11 - Slide

Een bakker verkoopt 50 broden. Zijn
inkoopprijs was € 1,- per brood.
Zijn totale variabele kosten zijn dan:
A
€ 2,-
B
€ 25,-
C
€ 50,-
D
€ 100,-

Slide 12 - Quiz

Een bakker verkoopt 50 broden. Zijn inkoopprijs
was € 1,- per brood. En zijn vaste kosten
waren €50,-. Wat zijn de totale kosten?
A
€ 2,-
B
€ 25,-
C
€ 50,-
D
€ 100,-

Slide 13 - Quiz

Samenvattend
  • Je kosten bestaan uit een variabel deel en een vast deel.

  • Je variabele deel bereken je door je inkoopprijs (i)  te vermenigvuldigen met het aantal stuks (Q). 

  • Je vaste kosten staan vast... en tel je op bij je variabele deel

  • (Noteer!) De formule is dus TK (totale kosten) = i x Q + vaste kosten

Slide 14 - Slide

        Centrale vraag

Hoeveel moet ik verkopen
om winst te maken?

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Break-even
  • Het break-even punt is het moment dat je:
  • géén winst & géén verlies maakt

  • Je omzet is even veel als je kosten

  • (noteer!)       TO = TK

Slide 17 - Slide

Voorbeeld: Hoe bereken 
je de break-even afzet?  (1)
  • Je stelt de twee formules aan elkaar gelijk
  •                                TO = TK
  • Je verkoop prijs (p) is        € 2,50
  • Je inkoopprijs (i) is             € 0,50
  • Je vaste kosten zijn           € 200,-
  • (Noteer!)             2,50 x Q = 0,50 x Q + 200
  • Bij hoeveel Q is je TO gelijk aan je TK?

Slide 18 - Slide

Voorbeeld: Hoe bereken 
je de break-even afzet? (2)
  • Je gaat ze oplossen met de balansmethode (Schrijf mee met het voorbeeld)
  •                            2,50 x Q   =   0,50 x Q + 200
  •                             0,50 x Q          -0,50 x Q
  •                                   2 x Q   =  200
  •                                        :2           :2
  •                                           Q  =   100
  • Bij een afzet van 100 stuks zijn:
  • Je omzet TO = 2,50 x 100 = €250,-
  • Je kosten TK = 0,50 x 100 + 200 = €250,-
  • Dus 100 stuks is je break-even afzet!

Slide 19 - Slide

Samen: Hoe bereken je 
de break-even afzet? 
  •                            250 x Q   =   175 x Q + 60.000
  •                            -175 x Q          -175 x Q
  •                                   75 x Q   =  60.000
  •                                       :75           :75
  •                                           Q  =   800
  • Bij een afzet van 800 stuks zijn:
  • Je omzet TO = 250 x 800 = € 200.000,-
  • Je kosten TK = 175 x 800 + 60.000 = € 200.000,-
  • Dus 800 stuks is je break-even afzet!

Slide 20 - Slide

verkoopprijs €120,-
variabele kosten per product €100,-
vaste kosten €50.000
Bereken de break-even afzet
timer
2:00

Slide 21 - Open question

Hoe heb je de les
begrepen?
A
Goed
B
Neutraal
C
Niet goed

Slide 22 - Quiz

De volgende keer wil ik...
A
...nog een keer uitleg
B
...meer oefenen
C
...doorgaan met nieuwe leerstof

Slide 23 - Quiz

Benoem wat je geleerd
hebt vandaag

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Een bakker verkoopt 100 broden
voor € 1,50 per stuk. Zijn omzet =
A
€ 1,50
B
€ 50,-
C
€ 150,-
D
€ 300,-

Slide 27 - Quiz

Een bakker verkoopt 150 broden. Zijn inkoopprijs
was € 0,50 per stuk. En zijn vaste kosten
waren €200,-. Wat zijn de totale kosten?
A
€ 200,-
B
€ 225,-
C
€ 250,-
D
€ 275,-

Slide 28 - Quiz