(W41 dinsdag) Zinsdelen verdelen

Welkom

Huiswerk
1) junior einstein
2) nieuwsbegrip 
3) boek lezen


1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 6,8

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom

Huiswerk
1) junior einstein
2) nieuwsbegrip 
3) boek lezen


Slide 1 - Slide

Junior Einstein
Nieuwsbegrip

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Vandaag
  1. Onderwerp Nieuwsbegrip
  2. Voorlezen boek                    (20 oktober presentatie!)
  3. Zinnen knippen

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Voorlezen stukje boek
• Vertel vooraf in het kort iets over het boek, welke informatie moet je 
        luisteraar weten?
• Lees de tekst rustig en duidelijk voor en zorg dat je gezicht duidelijk 
        zichtbaar blijft


>>20 OKTOBER: ONLINE BOOK TOUR!!!

Slide 7 - Slide


1. zoek de persoonsvorm
2. maak met de woorden steeds een andere zin. 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video





Zinnen knippen is het verdelen van de zin in zinsdelen.
Als je een zin in stukken knipt, dan zet je voor en na ieder zinsdeel een streep.

Slide 10 - Slide


  • Verdeel de zin in zinsdelen.    
  •                                                                                
  • Bepaal eerst de persoonsvorm (pv).                                                                   
  • Maak steeds een andere zin; de woorden voor de persoonsvorm vormen één zinsdeel.                                                                                                       
  •  
  • Zet tussen de zinsdelen een streep; je knipt de zin dan in stukken.                                                                                                                             
  • Bepaal alle zinsdelen.
  • Op welke manier is de zin juist geknipt?
  • Slide 11 - Slide

    1. zoek de persoonsvorm
    • Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd.
    • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

    Slide 12 - Slide

    2. maak met de woorden steeds een andere zin

    • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen uit zijn hoofd.

    •  Die lastige sommen | maakte |  zijn broertje uit zijn hoofd. 
    • Uit zijn hoofd | maakte | zijn broertje die lastige sommen.



    zinsdelen
    Kijk nu eens naar welke stukjes van de zin VOOR de persoonsvorm komen. Dat zijn dus alle zinsdelen! 

    Slide 13 - Slide

    De zinsdelen
    Zijn broertje maakte die lastige sommen uit zijn hoofd.

    • Zijn broertje 
    • maakte
    • die lastige sommen 
    • uit zijn hoofd.

    • Zijn broertje | maakte | die lastige sommen | uit zijn hoofd.



    Slide 14 - Slide




    Wat is het onderwerp? Wie / wat + pv


    Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.

    Slide 15 - Slide



    Wat is het lijdend voorwerp?

                                            Wat maakte zijn broertje?


    Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten.


    Slide 16 - Slide




    Hoe maakte zijn broertje die lastige breuken?


    Zijn broertje maakte die lastige breuken zonder fouten

    Slide 17 - Slide



    De zin verdeeld in zinsdelen:

    Zijn broertje / maakte / die lastige breuken / zonder fouten

    Controleren door de zin te veranderen:

     Die lastige breuken / maakte / zijn broertje / zonder fouten

    Slide 18 - Slide

    Slide 19 - Video

    TIP:

    Maak van een zin een aantal andere zinnen om te zien welke woorden een zinsdeel vormen.

    Zoals bv.

    De man loopt over de straat

    Je kunt van deze woorden ook de volgende zinnen maken:

    Loopt de man over straat?

    Over straat loopt de man.

    Bij iedere zin , zie je dezelde zinsdelen
    de man     /      loopt      /    over straat


    Slide 20 - Slide

    Nu ben jij aan de beurt

    Slide 21 - Slide

    Nu ben jij aan de beurt
    1. Typ de zin over.
    2. Zet de persoonsvorm tussen haakjes 
    3. Zet streepjes tussen de zinsdelen

    Nu / (ben) / jij / aan de beurt. 

    Slide 22 - Slide

    Het huis brandt.
    A
    Het / huis / brandt
    B
    Het huis / brandt
    C
    Het / huis brandt
    D
    Het huis brandt

    Slide 23 - Quiz

    Het huis brandt.

    Slide 24 - Open question

    De boswachter timmert een boshut.
    A
    De boswachter timmert / een / boshut
    B
    De / boswachter / timmert / een / boshut
    C
    De boswachter / timmert / een boshut
    D
    De / boswachter / timmert / een boshut

    Slide 25 - Quiz

    De boswachter timmert een boshut.

    Slide 26 - Open question

    Jij bouwt een huis.
    A
    Jij / bouwt / een huis
    B
    Jij / bouwt / een / huis
    C
    Jij bouwt / een / huis
    D
    Jij / bouwt een huis

    Slide 27 - Quiz

    Jij bouwt een huis.

    Slide 28 - Open question

    Theo en Piet bakken een taart.
    A
    Theo / en / Piet / bakken / een / taart
    B
    Theo / en Piet / bakken / een taart
    C
    Theo en Piet / bakken / een taart
    D
    Theo en Piet / bakken / een / taart

    Slide 29 - Quiz

    Theo en Piet bakken een taart.

    Slide 30 - Open question

    De pianist geeft een toegift.
    A
    De / pianist / geeft / een / toegift
    B
    De pianist / geeft een toegift
    C
    De pianist / geeft / een toegift
    D
    De / pianist / geeft / een toegift

    Slide 31 - Quiz

    De pianist geeft een toegift.

    Slide 32 - Open question

    Hij kookt twee eieren.
    A
    Hij / kookt / twee eieren
    B
    Hij kookt / twee eieren
    C
    Hij / kookt / twee / eieren
    D
    Hij kookt / twee / eieren

    Slide 33 - Quiz

    Hij kookt twee eieren.

    Slide 34 - Open question

    Joan vergaf haar vervelende kat.
    A
    Johan / vergaf / haar / vervelende / kat
    B
    Johan vergaf / haar / vervelende / kat
    C
    Johan / vergaf / haar / vervelende kat
    D
    Johan / vergaf / haar vervelende kat

    Slide 35 - Quiz

    Joan vergaf haar vervelende kat.

    Slide 36 - Open question

    Zijn vervelende buurman heeft agressieve honden.
    A
    Zijn vervelende / buurman / heeft agressieve honden.
    B
    Zijn vervelende buurman /heeft/ agressieve honden.
    C
    Zijn vervelende buurman heeft/ agressieve honden.
    D
    Zijn vervelende buurman/ heeft agressieve/ honden.

    Slide 37 - Quiz

    Zijn vervelende buurman heeft agressieve honden.

    Slide 38 - Open question

    De agent gaf een forse bekeuring.
    A
    De agent gaf /een forse bekeuring.
    B
    De agent / gaf / een forse / bekeuring.
    C
    De agent / gaf een forse bekeuring.
    D
    De agent / gaf / een forse bekeuring.

    Slide 39 - Quiz

    De agent gaf een forse bekeuring.

    Slide 40 - Open question

    De lerares vergat haar lekkere boterhammen.
    A
    De lerares vergat / haar lekkere boterhammen
    B
    De lerares/vergat/ haar lekkere boterhammen
    C
    De lerares/vergat haar lekkere boterhammen
    D
    De lerares vergat haar/ lekkere boterhammen

    Slide 41 - Quiz

    De lerares vergat haar lekkere boterhammen.

    Slide 42 - Open question

    De sporter sport.
    A
    De /sporter /sport.
    B
    De sporter sport.
    C
    De sporter / sport.
    D
    De / sporter sport.

    Slide 43 - Quiz

    Frits kocht de auto met aanhanger.
    A
    Frits/kocht/de auto met aanhanger.
    B
    Frits/kocht de auto/met aanhanger.
    C
    Frits kocht/ de auto met aanhanger.
    D
    Frits kocht de auto/met aanhanger.

    Slide 44 - Quiz

    Jullie verfden gisteren twee kozijnen.
    A
    Jullie verfden/gisteren twee kozijnen.
    B
    Jullie/verfden/gisteren/ twee kozijnen.
    C
    Jullie verfden/gisteren/ twee kozijnen.
    D
    Jullie/verfden/gisteren/ twee/kozijnen.

    Slide 45 - Quiz

    Jullie verfden gisteren twee kozijnen.

    Slide 46 - Open question

    Mijn hond wierp de strakke halsband af.
    A
    Mijn hond wierp/de strakke halsband af.
    B
    Mijn hond/wierp/de strakke halsband/af.
    C
    Mijn hond/wierp/de strakke halsband af.
    D
    Mijn hond/wierp/de strakke/halsband/af.

    Slide 47 - Quiz

    Dit heb ik geleerd vandaag:

    Slide 48 - Open question