Samentrekking voorzetsel en lidwoord

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Voorzetsels à en de + lidwoord

Wat betekent het woordje "à" in:
Je vais au supermarché?

Als je naar een plek toe gaat, gebruik je "à".

Je vais à la boulangerie 

Je vais à l'école

Na dat woordje à  kan een bepaald lidwoord komen:

Je vais à la maison de Didier

Ik ga naar het huis van Didier

Na het woordje à kan je gewoon la of l' krijgen (à la boulangerie, à l'école).

Er is echter een probleempje als na à het lidwoord "le" of het lidwoord "les" volgt. Op dat moment veranderen à + le en à + les samen in een ander woord 

à + le > au

à + les > aux

Je vais à le cinéma > Je vais au cinéma

Je vais à les toilettes > Je vais aux toilettes

Vul het woord in dat ontbreekt:
1. Je vais ____ chambre (vrl)

Vul het woord in dat ontbreekt:
2. Je vais ____ école

Vul het woord in dat ontbreekt:
3. Elle va ____ garçon.

Vul het woord in dat ontbreekt:
4. Je vais ____ copines de ma mère

Vul het woord in dat ontbreekt:
5. Je donne un cadeau ____ fille

Wat betekent het woordje "de" in:
La voiture est du monsieur?

Na dat woordje de kan een bepaald lidwoord komen:

Je sors de la maison de Didier

Ik kom uit het huis van Didier

Na het woordje de kan je gewoon la of l' krijgen (de la boulangerie, de l'école).

Er is echter een probleempje als na de het lidwoord "le" of het lidwoord "les" volgt. Op dat moment veranderen de + le en de + les samen in een ander woord 

Vul het woord in dat ontbreekt:
1. Je viens ____ boulangerie (vrl)

Vul het woord in dat ontbreekt:
2. Elle sort ____ hôtel

Vul het woord in dat ontbreekt:
3. Elle parle ____ garçons.

Vul het woord in dat ontbreekt:
4. Les enfants ____ voisins sont gentils

Vul het woord in dat ontbreekt:
5. C'est une spécialité ____ chef

Tu aimes le film des acteurs. Non, nous allons voir le nouveau film ... acteur Omar Sy.

1. du
2. de l'
3. à l'
4. au

On peut manger à la maison? Non, après le film, on va manger ... restaurant.

1. au
2. du
3. à la
4. de la

Ce soir, je ne peux pas aller ... entraînement. Je vais aller à la fête.

1. à la
2. au
3. à l'
4. aux

C'est le ballon de la fille. Oui, et c'est le ballon...... enfants aussi.

1. au
2. aux
3. des
4. du