GL 2hv hoofdstuk 2 poser des questions | être| avoir| pouvoir

aujourd'hui c'est ... (quel jour?)

c'est le ... ... (quelle date?)

il est ... (quelle heure?)

Poser des questions en français
1 / 19
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

aujourd'hui c'est ... (quel jour?)

c'est le ... ... (quelle date?)

il est ... (quelle heure?)

Poser des questions en français

Slide 1 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire?

- bron C: Comment poser une question en français?
- révision: être et avoir
- pouvoir (kunnen+mogen)
- exercices à faire

Slide 2 - Slide

Comment poser une question?
Twee soorten vragen:
- vragen ZONDER vraagwoord
- vragen MET vraagwoord
Comment poser une question?
vragen zonder vraagwoord
vragen met vraagwoord

Slide 3 - Slide

vragen ZONDER vraagwoord
Er zijn 3 manieren om één vraag te stellen:

  • maak een gewone zin + vraagteken
  • Begin met 'est-ce que' en daarachter de gewone zin + vraagteken
  • Draai het onderwerp en de persoonsvorm om en zet er een streepje tussen.

Slide 4 - Slide

Voorbeelden
  • Maak een gewone zin + vraagteken
Tu parles français?
  • Begin met 'est-ce que' en daarachter de gewone zin + vraagteken 
Est-ce que tu parles français?
  • Draai het onderwerp en de persoonsvorm om en zet er een streepje tussen.
Parles-tu français?

Slide 5 - Slide

Let op!!
  • Wanneer 'que' wordt gevolgd door een woord met een klinker (bijv. il/elle/ils/elles), verandert 'que' in qu' .
--> Est-ce qu'il achete un vélo?

  • Wanneer je omkering gebruikt en er ontstaat een klinkerbotsing, voeg dan  -t- toe.
Il achète un vélo --> Achète - il un vélo --> achète-t-il un vélo?

Slide 6 - Slide

Maak deze zin op 3 manieren vragend: Vous regardez la télé.

Slide 7 - Open question

maak deze zin op 3 manieren vragend:
Ils aiment le français.

Slide 8 - Open question

Vragen MET vraagwoord
  • gewone zin + vraagwoord .
  • vraagwoord  + est-ce que + gewone zin
  • vraagwoord  +  pv - onderwerp 

Slide 9 - Slide

Par exemple
  • Gewone zin + vraagwoord aan het einde.   
Tu habites ?
  • Vraagwoord aan het begin + est-ce que + gewone zin
  est-ce que tu habites?
  • Vraagwoord aan het begin + omkering pv - ond + rest
habites-tu?

Slide 10 - Slide

Vraagwoorden
Wie = Qui
Hoe = Comment
Waarom = Pourquoi
Wanneer = Quand
Wat =  Que / quoi (als het achteraan staat)
Waar = Où
Hoeveel ... = Combien de ...

Slide 11 - Slide

Stel de volgende vraag op 3 manieren:
Hoe heet je?

Slide 12 - Open question

Stel de volgende vraag op 3 manieren:
Hoeveel broers heb jij?

Slide 13 - Open question

stel de volgende vraag op 3 manieren:
Wat doe jij?

Slide 14 - Open question

Zet het hele rijtje van het werkwoord avoir in de présent.

Slide 15 - Open question

Zet het werkwoord avoir in de passé composé. Dus vertaal:
Ik heb gehad.

Slide 16 - Open question

Zet het hele rijtje van het werkwoord être in de présent.

Slide 17 - Open question

Vertaal
Ik ben geweest.

Slide 18 - Open question

Source G: Un nouveau verbe :

POUVOIR = KUNNEN of MOGEN

Slide 19 - Slide