VWO 5 période 4: het betrekkelijk voornaamwoord

Le pronom relatif
Je dors dans cet hôtel, qui est confortable.
Je dors dans cet hôtel, que j'adore.
Je dors dans cet hôtel,
le personnel est agréable.
Je dors dans cet hôtel, dont elle a parlé.

1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Le pronom relatif
Je dors dans cet hôtel, qui est confortable.
Je dors dans cet hôtel, que j'adore.
Je dors dans cet hôtel,
le personnel est agréable.
Je dors dans cet hôtel, dont elle a parlé.

Slide 1 - Slide

Het betrekkelijk voornaamwoord
 vervangt een naam of zelfstandig naamwoord uit de hoofdzin, in de bijzin:
Je connais l'homme qui a fait cela.

qui vervangt: ...?
qui is het onderwerp van de bijzin: die dat gedaan heeft.


Slide 2 - Slide

Het betrekkelijk voornaamwoord
FC Twente est le club qui est en 10ème place.

qui vervangt: ...?
qui is het onderwerp van de bijzin: die de 10e plaats heeft.

=> qui vervangt een naam/zelfst. naamw. en is onderwerp van de bijzin.


Slide 3 - Slide

Welke zin is correct?
A
Tu vois la fille, qui a une bonne note?
B
Tu vois la fille, cette une bonne note?
C
C'est la fille, qui elle a vu.
D
C'est la fille ce qui a une bonne note.

Slide 4 - Quiz

Het betrekkelijk voornaamwoord
Tu connais le prof que j'ai vu?
que vervangt: ...?
que is het lijdend voorwerp van de bijzin: die ik gezien heb.

=> que vervangt een naam/zelfst. naamw. en is lijdend voorwerp  van de bijzin.


Slide 5 - Slide

Het betrekkelijk voornaamwoord
FC Twente est le club que j'adore.
que vervangt: ...?
que is het lijdend voorwerp van de bijzin: waar ik van hou.

=> que vervangt een naam/zelfst. naamw. en is lijdend voorwerp van de bijzin.


Slide 6 - Slide

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord:

Pierre et Marie sont à l'école .... se trouve au centre-ville.
qui
que

Slide 7 - Drag question

Het betrekkelijk voornaamwoord
Je ne veux pas savoir ce qui est vrai.
ce qui vervangt: ...?
ce qui is het onderwerp van de bijzin: wat waar is.

=> ce qui vervangt een hele gedachte/zin/iets onbekends en is onderwerp is van de bijzin.


Slide 8 - Slide

Het betrekkelijk voornaamwoord
Je ne veux pas savoir ce que tu penses.
ce que vervangt: ...?
ce que is het lijdend voorwerp van de bijzin: wat jij denkt.

=> ce que vervangt een hele gedachte/zin/iets onbekends en is lijdend voorwerp van de bijzin.


Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Het betrekkelijk voornaamwoord: waar
waarin  =
Le Bataafs Lyceum est l'écoletravaille Mme de Vries.
 vervangt ...?
1988 c'est l'année je suis né.

=>  gebruik je om een plaats te vervangen of een tijdsperiode.




Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Betrekkelijk voornaamwoord: waarover
waarover  = dont
Le Bataafs Lyceum est l'école dont tout le monde parle.
dont vervangt ...? En betekent waarover.


=> dont vervangt een een naam/zelfst. naamw. waar "de" voor staat. (Let op: er zijn ww. met het voorzetsel de: parler de)




Slide 13 - Slide

 veel voorkomende werkwoorden met "de"
parler de = praten over
avoir envie de = zin hebben in
avoir besoin de  = nodig hebben
avoir peur de = bang zijn voor
tomber amoureux de = verliefd worden op
accepter de = accepteren om
douter de = twijfelen over
s'occuper de = zich bezighouden met
se rendre compte de = zich realiseren dat


Slide 14 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord: voorzetsels
à, pour, avant, devant, dans, sur, sans, avec, etc.
Voici la vieille dame pour qui on a organisé un concert.
Voici le train dans lequel je suis monté.

! Als er een voorzetsel in de zin staat (of hoort bij een ww.), anders dan "de", dan gebruik je altijd:
 qui om een persoon te vervangen
een vorm van lequel om een ding te vervangen.




Slide 15 - Slide

Par exemple...
1) Regarde la fille pour qui on a applaudi!
2) Tu connais toujours les enfants avec qui tu étais au collège?
3) Prenez vos livres sans lesquels vous ne pouvez pas travailler.
4) Ceci est la plage sur laquelle on s'est bien amusés!
5) C'est le match auquel j'ai pensé. (penser à: à + le = au)
6) Ce sont les jolis tableaux auxquels j'ai réfléchi. ( réfléchir à)

Slide 16 - Slide

Aux exercices!
Manuel période 4:

pages 5 - 7

Slide 17 - Slide