Week 3; les 2; KT 1 - cellen en celdeling/erfelijkheid

Cellen en weefsels
Module 1A
1 / 24
next
Slide 1: Slide
Anatomie Fysiologie PathologieMBOStudiejaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Cellen en weefsels
Module 1A

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lesdoelen
• De student kan de verschillende begrippen rondom celdeling en erfelijkheid  benoemen en toepassen.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Terugblik vorige les

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

In de meiose ontstaan dochtercellen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Semi-permeabel

Slide 5 - Mind map

This item has no instructions

Welke stoffen zijn nodig voor de metabolisme?
A
Koolstofdioxide
B
Zuurstof
C
Brandstof
D
Waterstof

Slide 6 - Quiz

B, C
Ze je in de afbeelding hiernaast de meiose of mitose?
Zie je in de afbeelding hiernaast de meiose of mitose?
A
Meiose
B
Mitose
C
Beiden
D
Niet te zeggen

Slide 7 - Quiz

B

 Mens: Elke lichaamscel heeft 46 chromosomen: 23 paren.
In alle lichaamscellen zitten twee stuks van elk chromosoom die op elkaar lijken.
Die vormen samen een paar.
Valt je iets op aan de chromosomenparen?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Meisje of jongen
  • 46 chromosomen

  • 22 paar chromosomen even lang

  • Het 23e paar chromosomen   
     vormt de geslachtschromosomen

  • grote chromosoom X
  • kleine chromosoom Y
  • 2 x groot = XX= meisje
  • 1 x groot + 1 x klein = XY= Jongen
  • Bevruchte eicel = zygote

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Uitleg - DNA - bepaling
Homozygoot en heterozygooy
zie volgende filmpje

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Slide 16 - Video

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

Hetero betekent “verschillend”, 
homo betekent “gelijk” en 
zygoot betekent “samengevoegd”.
Aangeboren of aangeleerd?
Genotype: datgene wat een kind aan erfelijke eigenschappen van zijn ouders meekrijgt.
Fenotype: resultaat van erfelijke aanleg en de invloeden van buiten. Opvoeding, opleiding, gezondheid, etc. 

Slide 18 - Slide

Genotype --> zit in de genen
Fenotype --> invloed van buiten

Mathilde laat een permanentje zetten bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 19 - Quiz

B

Fons zegt: Twee-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde genotype

Maarten zegt: Een-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde fenotype
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
Fons: waar Maarten: nietwaar
D
Fons: nietwaar Maarten: waar

Slide 20 - Quiz

B
Bij een individu dat heterozygoot voor een eigenschap is de Dominante eigenschap te zien in het fenotype
A
Waar
B
Nietwaar

Slide 21 - Quiz

A
1. Een lichaamscel bevat 46 chromosomen, dat zijn 23 paar
chromosomen.

2. Een geslachtscel (zaadcel of eicel) bevat 23 chromosomen.
A
1: waar 2: nietwaar
B
1: nietwaar 2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar

Slide 22 - Quiz

C
Opdracht:  cumlaude wk 39
-organellen van de cel
-celdeling
- opdracht begrippen van de cel

Te vinden in boek: Hoofdstuk 2 van medische terminologie anatomie & fysiologie)

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Huiswerk
Boek inleiding medische kennis mee

We starten de volgende les met infectieziekten
Hoofdstuk 7 van inleiding medische kennis

Slide 24 - Slide

This item has no instructions