examenvoca en werkwoorden

Bonjour A6 - examenvoca+ww
1 / 47
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2,4,5,6

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Bonjour A6 - examenvoca+ww

Slide 1 - Slide

cela arrive fréquemment?
A
zodra
B
plotseling
C
vaak
D
voor altijd

Slide 2 - Quiz

Toutefois, je pense qu'il airait du le faire
A
echter
B
alsof
C
behalve
D
opdat

Slide 3 - Quiz

Elle l'a fait à mon insu.
A
overal
B
buiten mij om
C
soms
D
vlak na

Slide 4 - Quiz

elle n'avait guère changé.
A
soms
B
terecht
C
hoe
D
nauwelijks

Slide 5 - Quiz

les verbes
Werkwoorden vervoegen, hoe zat het ook alweer?  

Slide 6 - Slide

Les buts
  • Aan het einde van deze LessonUp weet je met welke stappen je een regelmatig werkwoord op -er, -ir en -re vervoegt. 
  • Heb je geoefend met het vervoegen van deze regelmatige werkwoorden 
  • Ken je de uitzonderingen en bijzonderheden bij  de regelmatige werkwoorden

Slide 7 - Slide

Regelmatige werkwoorden 
In het Frans zijn er drie groepen regelmatige werkwoorden: 
  1. Werkwoorden op -er
  2. Werkwoorden op -ir
  3. Werkwoorden op -re

Deze LessonUp gaat alleen over de werkwoorden op -er. Dat zijn er meer dan 280!
VB
Aimer, parler, manger, voyager, marcher, jouer
VB
Choisir, mentir, avertir, finir, punir, remplir, réussir
VB
Vendre, répondre, perdre, mordre, entendre, descendre, correspondre, attendre

Slide 8 - Slide

De regel 
  1. Haal -er van het hele werkwoord af om de stam te vinden:  Jouer    jou
  2. Je moet nu uitzoeken welk onderwerp er wordt gebruikt. Wie 'doet' het werkwoord? 
  3. Zet nu de juiste uitgang achter het werkwoord. 

Een werkwoord bestaat altijd uit een persoonsvorm, een stam en een uitgang. De uitgang plak je direct achter de stam. 
VB: Je joue
Ik = je
jij = tu
hij = il
zij = elle
men/wij = on
wij = nous
jullie/u = vous
zij (meervoud) = ils/elles
Je = e
Tu = es
il/elle/on = e
nous = ons
vous = ez
ils/elles = ent

Slide 9 - Slide

Vervoeg het volgende werkwoord:
Hij valt (tomber)
A
il tomber
B
il tomba
C
il tombe
D
il tombes

Slide 10 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
Zij ontmoeten (rencontrer)
A
il rencontre
B
elle rencontre
C
ils rencontrent
D
nous rencontrons

Slide 11 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
jij blijft (rester)
A
je restes
B
tu restes
C
je reste
D
tu restent

Slide 12 - Quiz

UItzonderingen / bijzonderheden
Als een werkwoord begint met een klinker of h, dan gebruik je in de ik-vorm geen je maar j'
VB: J'habite, j'aime, j'adore

Als de stam van een werkwoord eindigt op een g, dan gebruik je in de nous-vorm de uitgang          -eons in plaats van -ons
VB: Nous voyageons, nous mangeons

Slide 13 - Slide

Vervoeg het volgende werkwoord:
ik woonde
A
je habitais
B
j'habitait
C
j'habitias
D
j'ai habité

Slide 14 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
Wij reizen (voyager)
A
nous voyagons
B
nous voyageons
C
nous voyagions
D
vous voyagez

Slide 15 - Quiz

Les verbes -ir

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Imparfait

Slide 19 - Slide

Stap 1: Hoe vind je de stam van een werkwoord op -ir?

Slide 20 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord 'remplir'?

Slide 21 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord 'choisir'?

Slide 22 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord 'finir'?

Slide 23 - Open question

Vervoeg..

je ... (finir)

Slide 24 - Open question

Vervoeg..

nous ... (finir)

Slide 25 - Open question

Vervoeg..

tu ... (finir)

Slide 26 - Open question

Vervoeg..

vous ... (finir)

Slide 27 - Open question

Vervoeg..

ils ... (finir)

Slide 28 - Open question

Vervoeg..

elle ... (remplir)

Slide 29 - Open question

Vervoeg..

tout le monde... (réussir)

Slide 30 - Open question

Vervoeg..

Sophie et Chloé ... (réfléchir)

Slide 31 - Open question

Et maintenant -re

*les verbes -re
*le pluriel (meervoud)

Slide 32 - Slide

Vendre=verkopen présent
                       je vends= ik verkoop
tu vends
            il,elle,on vend
          nous vendons
        vous vendez
               ils,elles vendent
imparfait
je vendais= ik verkocht
tu vendais
il,elle,on vendait
nous vendions
vous vendiez
ils,elles vendaient

Slide 33 - Slide

Passé composé
j'ai vendu=ik heb verkocht
tu as vendu
il,elle,on a vendu
nous avons vendu
vous avez vendu
ils,elles ont vendu
Futur
je vendrai= ik zal verkopen
tu vendras
il,elle,on vendra
nous vendrons
vous vendrez
ils,elles vendront

Je vais vendre= ik ga verkopen

Slide 34 - Slide

Welke uitgangen horen bij welke groep werkwoorden?
-ER
-IR
-RE
-ER
-IR
-RE
-e
-es
-e
-ons
-ez
-ent
-is
-is
-it
-issons
-issez
-issent
-s
-s
- -
-ons
-ez
-ent

Slide 35 - Drag question

(rendre= teruggeven) ils ont .... mon argent

Slide 36 - Open question

Hij gaat verkopen (futur proche)

Slide 37 - Open question

attendre= wachten
wij zullen wachten
A
nous allons attendre
B
nous attendions
C
nous attendrons
D
nous avons attendu

Slide 38 - Quiz

(attendre,prés) Mes copains ......

Slide 39 - Open question

descendre = naar beneden gaan,pc
Ils ..... ......... à pied
A
ont descendu
B
sont descendus
C
descendront
D
vont descendre

Slide 40 - Quiz

Welke tijden kennen we ? 
voltooid tegenw. tijd
v.t.t.
ik heb gespeeld
onvoltooid verleden tijd
o.v.t.
ik speelde
nabijgelegen toekomst
toekomende tijd
ik ga spelen
tegenwoordige tijd
o.t.t.
ik speel
verdere toekomst
toekomende tijd
ik zal spelen
voorwaardelijke wijs
ik zou spelen
passé composé
futur proche
Imparfait
Présent
Conditionnel
futur simple

Slide 41 - Drag question

Basis futur simple/conditionnel
viendr-
devr-
fer-
voudr-
pourr-
saur-
ir-
ser-
aur-
avoir -hebben
être - zijn
savoir - weten
devoir-moeten
vouloir -willen
faire -  maken/doen
aller - gaan
pouvoir - kunnen
venir - komen

Slide 42 - Drag question

Hoe vertaal je:
Il pouvait
Nous voulions
A
hij zal kunnen wij zullen willen
B
hij zal kunnen wij willen
C
hij kon wij wilden
D
hij kon wij zullen willen

Slide 43 - Quiz

Is het een beetje gelukt? Waar wil je nog verder mee oefenen?

Slide 44 - Open question

Hoe vertaal je :
Tu as été
vous avez eu
A
jij bent gegaan zij hebben gehad
B
jij bent geweest u heeft gehad
C
jij hebt gehad u bent geweest
D
jij bent geweest U heeft gemaakt

Slide 45 - Quiz

Hoe vertaal je:
Ils peuvent
je sais

A
zij kunnen ik doe
B
zij willen ik weet
C
zij willen ik doe
D
zij kunnen ik weet

Slide 46 - Quiz

Maintenant
prends la page 130 de ton examenidioom et fais les exercices

Slide 47 - Slide