Les 6 Unité 4

Bonjour!!!!
On commence dans.....
Aan het einde van deze les ....
  • .... Kan ik een tekst begrijpen over extreme sporten
  • ...  Heb ik nieuwe woorden geleerd
  • .... 

1.   De les duurt 45 min 
2.  Je hebt nodig: laptop; lesson up app, schrift, pen
3.  Je mobiel zit in je kluisje, je spullen liggen op je tafel, je let op wanneer de docent wil beginnen
timer
1:00
La semaine 21: mardi le six mai


1 / 30
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Bonjour!!!!
On commence dans.....
Aan het einde van deze les ....
  • .... Kan ik een tekst begrijpen over extreme sporten
  • ...  Heb ik nieuwe woorden geleerd
  • .... 

1.   De les duurt 45 min 
2.  Je hebt nodig: laptop; lesson up app, schrift, pen
3.  Je mobiel zit in je kluisje, je spullen liggen op je tafel, je let op wanneer de docent wil beginnen
timer
1:00
La semaine 21: mardi le six mai


Slide 1 - Slide

Le programme d'aujourd'hui:
Vandaag: 
1. Questions ? mini SO apprendre 6
2. Bespreken apprendre 8
3. Mk samen lesson up of leren voor toets (woorden en devoir - )

Slide 2 - Slide

Apprendre 6:

1.  fatigant                         8. vivant
2. avoir raison                 9. effectivement
3. penser                         10. même 
4. avoir tort
5. trouver
6. trembler
7. je suis crevé

Slide 3 - Slide

Le but d'aujourd'hui: 
Aan het eind van de les  kun je het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord gebruiken in het Frans


Slide 4 - Slide

devoir (on, imp)
A
on deviez
B
on devoirait
C
on a dû
D
on devait

Slide 5 - Quiz

devoir (elles, futur)
A
elles doivent
B
elles doivront
C
elles devront
D
elles devrent

Slide 6 - Quiz

devoir (vous, p.c)
A
vous avons dû
B
vous avez devu
C
vous avez dû
D
vous deviez

Slide 7 - Quiz

devoir (tu, p)
A
tu devais
B
tu devait
C
tu dois
D
tu as dû

Slide 8 - Quiz

devoir (ils, imp)
A
ils devoiraient
B
ils devait
C
ils ont dû
D
ils devaient

Slide 9 - Quiz

devoir (nous, p.c)
A
nous avons dû
B
nous sommes dûs
C
vous avez dû
D
nous devions

Slide 10 - Quiz

devoir (ils, p)
A
ils doit
B
ils devent
C
il doient
D
ils doivent

Slide 11 - Quiz

Vertaal: jij zult moeten

Slide 12 - Open question

Vertaal: jij hebt gemoeten

Slide 13 - Open question

Vertaal: wij moeten

Slide 14 - Open question

Vertaal: wij moesten

Slide 15 - Open question

Il faut betekent:
A
jij moet
B
wij moeten
C
jullie moeten

Slide 16 - Quiz

Vertaal op twee manieren:
Jij moet leren.

Slide 17 - Open question

devoir (on, imp)
A
on deviez
B
on devoirait
C
on a dû
D
on devait

Slide 18 - Quiz

devoir (elles, futur)
A
elles doivent
B
elles doivront
C
elles devront
D
elles devrent

Slide 19 - Quiz

devoir (vous, p.c)
A
vous avons dû
B
vous avez devu
C
vous avez dû
D
vous deviez

Slide 20 - Quiz

devoir (tu, p)
A
tu devais
B
tu devait
C
tu dois
D
tu as dû

Slide 21 - Quiz

devoir (ils, imp)
A
ils devoiraient
B
ils devait
C
ils ont dû
D
ils devaient

Slide 22 - Quiz

devoir (nous, p.c)
A
nous avons dû
B
nous sommes dûs
C
vous avez dû
D
nous devions

Slide 23 - Quiz

devoir (ils, p)
A
ils doit
B
ils devent
C
il doient
D
ils doivent

Slide 24 - Quiz

Vertaal: jij zult moeten

Slide 25 - Open question

Vertaal: jij hebt gemoeten

Slide 26 - Open question

Vertaal: wij moeten

Slide 27 - Open question

Vertaal: wij moesten

Slide 28 - Open question

Il faut betekent:
A
jij moet
B
wij moeten
C
jullie moeten

Slide 29 - Quiz

Vertaal op twee manieren:
Jij moet leren.

Slide 30 - Open question