Hoofdstuk 3 paragraaf 1

1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?

  • lesdoelen van vandaag
  • instructie paragraaf 3.1
  • aan het werk met 3.1
  • hebben we onze lesdoelen gehaald
  • afsluiten

Slide 2 - Slide

Vandaag
  • 3.1 Wat zijn de kosten?
  • 3.2 Wat levert het op?
  • 3.3 Vraag en aanbod
  • 3.4 Macht op de markt?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Een bakker bakt een taart voor zijn klanten. Hier is sprake van …
A
formele productie
B
informele productie

Slide 5 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een abstracte markt?
A
De paardenmarkt in Zuidlaren.
B
Supermarkt Plus.
C
Vishandel Koelewijn.
D
De woningmarkt in Nederland.

Slide 6 - Quiz

Welke bewering is juist?
A
Op de markt komt het aanbod van goederen van producenten.
B
De plaats waar handelaren bij elkaar komen is concreet.
C
De prijs van graan komt tot stand op een concrete markt.

Slide 7 - Quiz

Bereken de omzet. Schrijf je berekening op.

De afzet is 450 stuks en de prijs is € 12.

Slide 8 - Open question

Bereken de prijs. Schrijf je berekening op.

De afzet is 180 stuks en de omzet is € 1.170.

Slide 9 - Open question

De omzet neemt zeker toe
A
als de prijs stijgt en de afzet daalt.
B
als de prijs daalt en de afzet stijgt.
C
als de prijs stijgt en de afzet gelijk blijft.
D
als de prijs gelijk blijft en de afzet daalt.

Slide 10 - Quiz

Bereken de consumentenprijs. Schrijf je berekening op.
De verkoopprijs van een drumstel is € 490.
De btw is 21%.

Slide 11 - Open question

Leerdoelen voor vandaag:
  1. Ik ken de productiefactoren welke bedrijven gebruiken om waarde toe te voegen
  2. Ik ken het verschil tussen vaste en variabele kosten en ik kan hiermee rekenen.
  3. Ik kan de kostprijs van een product berekenen.
  4. Ik kan de verkoop- en consumentenprijs berekenen. 

Slide 12 - Slide

Wat heb je nodig voor de
productie van een zak chips?

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

Toegevoegde waarde
Tijdens elk productieproces wordt in verschillende stappen een product steeds meer geschikt gemaakt voor consumptie.

Deze extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf het product bewerkt, noem je de toegevoegde waarde.

Slide 15 - Slide

Om te produceren gebruik je productiefactoren.
Degene die een productiefactor levert, ontvangt daarvoor een beloning.

productiefactor                              beloning  
Natuur                                                pacht
Arbeid                                                 loon
Kapitaal                                              huur (voor gebouwen)                                                               rente (voor geld)
Ondernemerschap                         winst

Slide 16 - Slide

Kosten bij produceren
  • Wat is het verschil tussen vaste kosten en variabele kosten?
  • variabele kosten, veranderen bij meer of minder productie
  • voorbeelden; loonkosten flexwerkers, grondstoffen
  • vaste kosten, blijven gelijk bij meer of minder productie
  • voorbeelden; huur van het gebouw, afschrijvingskosten

Slide 17 - Slide

Nieuwe productiemiddelen kopen
  • Investeren = geld besteden aan productiemiddelen, zoals kapitaalgoederen.
  • Afschrijving = jaarlijkse waardevermindering van kapitaalgoederen


Slide 18 - Slide

Kosten van één product
  • Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.



Voor een productiebedrijf geldt; 
kostprijs per product + winstopslag = verkoopprijs

Slide 19 - Slide

Voorbeeld
  • Een fabriek produceert per jaar 26.000 scooters.
  • De vaste kosten zijn in een jaar 9 miljoen, de variabele kosten zijn 5,3 miljoen.
  • Wat is nu de kostprijs van 1 scooter?
  • 9 + 5,3 miljoen = 14,3 miljoen
  • 14,3 miljoen : 26.000 scooters = 550,00 euro voor 1 scooter


Slide 20 - Slide

Consumentenprijs

  • Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag
  • Brutowinstopslag (brutowinstmarge) bestaat uit kosten en winst voor de detaillist !!!
  • Consumentenprijs = verkoopprijs + 9% of 21% btw


Slide 21 - Slide

Van consumentenprijs naar verkoopprijs

Met de consumentenprijs en het btw-tarief kun je terugrekenen naar de verkoopprijs.


 







Slide 22 - Slide

Voorbeeld
De consumentenprijs van een fiets is € 1.269 inclusief 21%.
De verkoopprijs = € 1.269 ÷ 121 × 100 = € 1.048,76.

De consumentenprijs van een brood is € 2,65 inclusief 9%.
De verkoopprijs = € 2,65 ÷ 109 × 100 = € 2,43.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Ga aan de slag  
Met de opdrachten van paragraaf 3.1 voor de volgende les.

Slide 26 - Slide

Leerdoelen voor vandaag:
  1. Ik ken de productiefactoren welke bedrijven gebruiken om waarde toe te voegen
  2. Ik ken het verschil tussen vaste en variabele kosten en ik kan hiermee rekenen.
  3. Ik kan de kostprijs van een product berekenen.
  4. Ik kan de verkoop- en consumentenprijs berekenen. 

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide