Signaal- en verwijswoorden

?
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

?

Slide 1 - Slide

Planning en doelen
Planning:
  • Terugblik 
  • Uitleg signaal- en verwijswoorden
  • Quiz
  • Huiswerk
  • Afsluiting





- Studenten die bezig zijn met examentraining:
Kies een opdracht uit het examentrainingsboekje en werk deze uit. Laat het vervolgens door de docent nakijken. 


Doelen:
  • Je leert wat onder andere nodig is voor een goede samenhang in een tekst.
  • Je kunt verschillende tekstverbanden benoemen en daar de signaalwoorden van herkennen.
  • Je kunt de verwijswoorden vinden en je weet waar ze naar verwijzen.

Slide 2 - Slide

Wat zijn signaalwoorden?
Ook wel voegwoorden genoemd.
Woorden die zinnen aan elkaar voegen.

Je kunt hieruit het verband tussen verschillende zinnen ontdekken.

Slide 3 - Slide

De verbanden
  1. Signaalwoorden van tijd
  2. Signaalwoorden van opsomming
  3. Signaalwoorden van argumentatie
  4. Signaalwoorden van voorbeeld/toelichting
  5. Signaalwoorden van tegenstelling

Slide 4 - Slide

1. Signaalwoorden van tijd
Geven aan in welke volgorde dingen zich afspelen

'Hij brengt de kinderen naar sport voordat hij naar zijn werk gaat'.

Voegwoorden zijn:
toen, daarna, als, eerst, later, vervolgens, daaropvolgend, 
na, nadat, sinds, nu, vroeger, terwijl, totdat, 
uiteindelijk, zodra, ......

Slide 5 - Slide

2. Signaalwoord van opsomming
Als je meerdere zaken (achter elkaar) wilt opnoemen.

'We hebben Jan de Ried aangenomen vanwege zijn kennis van de markt. Daarnaast heeft hij ruime ervaring als leidinggevende.'

Voegwoorden zijn:
ten eerste, om te beginnen, bovendien, ook, en, daarnaast, verder, als laatste, ten slotte, ......

Slide 6 - Slide

3. Signaalwoorden van argumentatie
Geven een reden waarom iets gebeurt.

'Piet begon te schreeuwen, omdat hij het zat was.'

Voegwoorden zijn:
Omdat, doordat, zodat en opdat....

Slide 7 - Slide

4. Signaalwoorden van voorbeeld
Geven een voorbeeld of uitleg

'De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Lex. Hij gaat altijd voor een 5,5.'
Voegwoorden zijn: 
zo, bijvoorbeeld, zoals, onder andere, ....





Slide 8 - Slide

5. Signaalwoorden van tegenstelling
Geven een tegenstelling tussen zinnen aan

'Piet wilde niet naar het feest, maar Henk wel.'

Voegwoorden zijn:
Maar, echter....

Slide 9 - Slide

TESTJE

Slide 10 - Slide

Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.

Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Ruim
B
Niet
C
Ik
D
Toch

Slide 11 - Quiz

Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.

Wat is het verband in deze zin?
A
Reden
B
opsomming
C
Tegenstelling
D
Tijd

Slide 12 - Quiz

Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.

Wat zijn de signaalwoorden in deze zin?
A
Eerst - de
B
De - daarna
C
Wat - eerst
D
Eerst - daarna

Slide 13 - Quiz

Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.

Wat is het verband in deze zin?
A
Opsomming
B
Tijd
C
Reden
D
Tegenstelling

Slide 14 - Quiz

Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.

Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
In
B
En
C
De
D
Het

Slide 15 - Quiz

Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.

Wat is het verband in deze zin?
A
Tijd
B
Reden
C
Opsomming
D
Tegenstelling

Slide 16 - Quiz

Lees eerst de gebruiksaanwijzing …. u het apparaat in gebruik neemt.
A
Voordat
B
Als
C
Nadat

Slide 17 - Quiz

Verwijswoorden

Slide 18 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?

  
  • Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.
  • Wat gebeurt er als je zonder verwijswoorden schrijft?Kijk maar naar de volgende zin. 

Slide 19 - Slide


Daar ligt Peter. Het lezen van het moeilijke boek dat kostte Peter veel moeite. Peter is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Wat vind je van deze zin?

Slide 20 - Slide

Voorbeelden van verwijswoorden

  • personen: hij/zij, hem/haar, hun, ze (meervoud)
  • aanwijzen: die, deze, dit, dat
  • verwijzen naar het woord dat er voor staat: dat, die

Vandaag gaan we het hebben over een aantal van die verwijswoorden. 

Slide 21 - Slide

Verwijzen met hij/zij
  • verwijs naar personen met hij/zij
Nancy gaat morgen niet mee. Zij heeft een andere afspraak.

De monteur komt morgen terug. Hij moet eerst een onderdeel bestellen.

Slide 22 - Slide

De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.

Wat is hier het verwijswoord?
A
De taxichauffeur
B
Hij

Slide 23 - Quiz

De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.

Waarnaar verwijst 'hij'?

Slide 24 - Open question

Verwijzen met ze/zij (meervoud)

  • verwijs naar dieren en dingen met ze
Ik zoek mijn boeken. Waar heb ik ze gelaten? Ik kan ze niet vinden.
  • verwijs naar personen met zij of ze
De studenten zijn op school. Zij hebben zo les in het praktijklokaal, maar ze drinken eerst een kop koffie.

Slide 25 - Slide

De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.

Wat is het verwijswoord in deze zin?
A
De sporters
B
De wedstrijd
C
Zijn
D
Zij

Slide 26 - Quiz

Wil jij tegen de studenten zeggen dat de les later begint? Dan staan ze niet voor een dichte deur.

Wat is het verwijswoord?
A
Jij
B
Ze
C
De studenten
D
Tegen

Slide 27 - Quiz

Hij is te laat, dus ik zal hem even bellen.

'Hem' is hier het verwijswoord.
Waar verwijst het woord naar?
A
Ik
B
Hij

Slide 28 - Quiz

Mijn laptop en telefoon zijn spoorloos. Ik kan zij niet vinden.

Is dit correct geschreven?


A
Ja
B
Nee

Slide 29 - Quiz

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?
A
Hij
B
Hem

Slide 30 - Quiz

De studenten gaan zo meteen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 31 - Quiz

(Huis)maakwerk
1) Grammatica/Spelling 2F/ 01 Grammatica/ Woordsoorten - Verwijswoorden en voegwoorden. 

2) Bouwstenen 2F/ H7/ Schrijven 50% + Tussentoets 100%


Slide 32 - Slide

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat...
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 33 - Quiz

Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je personen of dingen aan.
Dit, deze, dat, die
  •  Met dit en deze verwijs je naar iemand of iets dichtbij.
  • met dat en die verwijs je naar iemand of iets ver weg.


Slide 34 - Slide

Dit huis is van mij en dat is jouw huis.
Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in deze zin?
A
Dit
B
Dit en dat huis
C
Dit en dat
D
Dat

Slide 35 - Quiz

Wat is goed?
A
Dit boek
B
Deze boek

Slide 36 - Quiz

Wat is goed?
A
Dit virus
B
Deze virus

Slide 37 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 38 - Quiz

Met betrekkelijke voornaamwoorden verwijs je naar woorden die eerder in de tekst staan.
Het-woorden  enkelvoud         De-woorden enkelvoud of meervoud
Dat/ dat                                      Die/ deze

Slide 39 - Slide

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 40 - Slide

Hebben wij nog tijd over?

Slide 41 - Slide

De betrekkelijke voornaamwoorden wat en wie verwijzen naar iets of iemand eerder in de tekst.

Slide 42 - Slide

Wat gebruik je:
  • Na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige:
                 - Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
  • Na dat of datgene:
                - Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
  • Na de overtreffende trap:
                - Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.
  • Als verwijzing naar een zin die ervoor staat:
                 - Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.

Slide 43 - Slide

Is dat het meisje ... je gisteren in de trein leerde kennen?
A
wat
B
dat

Slide 44 - Quiz

Hier is het bureau ... je vorige week besteld had.
A
wat
B
dat

Slide 45 - Quiz

De brug stond open, ... Janna een flinke vertraging opleverde.
A
wat
B
dat

Slide 46 - Quiz

Het programma ... gisteren de meeste kijkers trok, was boer zoekt vrouw.
A
wat
B
dat

Slide 47 - Quiz

Dat is het liefste ... iemand ooit voor mij heeft gedaan.
A
wat
B
dat

Slide 48 - Quiz

Je hebt geleerd:

- Wat signaalwoorden zijn
- Verbanden te herkennen
- Wat verwijswoorden zijn
- Waar verwijswoorden naar verwijzen
Volgende keer: - verwijzen met hen/hun en verwijzen met dat/wat

Slide 49 - Slide