Hoofdstuk 3 - In het café

■ bestellen en afrekenen
■ bedanken 
■ artikel
■ rangtelwoorden
■ diminutief
■ structuur hoofdzin met inversie
■ enkele / dubelle klinkers
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NT2WOStudiejaar 6

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

■ bestellen en afrekenen
■ bedanken 
■ artikel
■ rangtelwoorden
■ diminutief
■ structuur hoofdzin met inversie
■ enkele / dubelle klinkers

Slide 1 - Slide

Wat kan je bestellen in een café - schrijf 5 dingen op
Het café

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link


In het café
In het café - 1
In het café - 2

Slide 5 - Slide

In het café


Waarover ging de dialoog? vertel na




Slide 6 - Slide

■ koffie / cappuccino / dubbele espresso
■ zwarte thee / groene thee 
■ kruidenthee / verse muntthee
■ appelsap / sinaasappelsap
■ cola / tonic / bitter lemon
■ mineraalwater
■ rode wijn / witte wijn / rosé
■ porto
■ bier / witbier / streekbier
■ likeur
■ oude jenever / jonge jenever

■ bitterballen,
■ pinda's
■ kaasplankje

Slide 7 - Slide

vrouwelijke en mannelijke woorden => de
vrouwelijk: 
-heid, -nis, -ing, -schap, -de, -te, -ie, -ica, 
-theek, -teit, -tuur / -ture, -suur / -sure, 
-ade, -ide, -ode, -age, -ine, -sis, -xis, -tis

Slide 8 - Slide

■ muisje
■ pootje
■ staartje
■ oortje
■ snuitje
het

Slide 9 - Slide

■ muisje
■ pootje
■ staartje
■ oortje
■ snuitje
het
de
■ muisjes
■ pootjes
■ staartjes
■ oortjes
■ snuitjes

Slide 10 - Slide

De, het en een
definiet => de / het
diminutief
het-woorden
pluralis 
de-woorden
de stoel
het stoeltje
de stoeltjes
indefiniet => een
een stoel(tje)
niet telbaar
geen indefiniet artikel 

Slide 11 - Slide

De, het en een
■ 
definiet => de / het
diminutief
het-woorden
pluralis 
de-woorden
de stoel
het stoeltje
de stoeltjes
indefiniet => een
onthoud 
het-woorden
niet telbaar
geen indefiniet artikel 

Slide 12 - Slide

De, het en een
definiet => de / het
diminutief
het-woorden
pluralis 
de-woorden
de stoel
het stoeltje
de stoeltjes
indefiniet => een
onthoud 
het-woorden
niet telbaar
geen indefiniet artikel 
singular
een stoel(tje)

Slide 13 - Slide

De, het en een
definiet => de / het
diminutief
het-woorden
pluralis 
de-woorden
de stoel
het stoeltje
de stoeltjes
indefiniet => een
onthoud 
het-woorden
niet telbaar
geen indefiniet artikel 
wijn, cola, bezoek 
singular
een stoel(tje)

Slide 14 - Slide

opdracht 5
het adres
het café
het rondje
het gezin
het haar
het biertje
het seizoen
het land
de broer
de cursus
de foto
de zomer
de kantine
de koffie
de zus
de maand
de pauze
de tekst
onthoud 
het-woorden

Slide 15 - Slide

de of het
A
de verjaardag
B
het verjaardag

Slide 16 - Quiz

de of het
A
de café
B
het café

Slide 17 - Quiz

de of het
A
de wijn
B
het wijn

Slide 18 - Quiz

de of het
A
de thee
B
het thee

Slide 19 - Quiz

de of het
A
de werk
B
het werk

Slide 20 - Quiz

de of het
A
de seizoen
B
het seizoen

Slide 21 - Quiz

de of het
A
de antwoord
B
het antwoord

Slide 22 - Quiz

tijd, manier, plaats
gesloten
open
Subject - verb - rest
Ik
kom
Hij
werkt
bij Vattenfall
hoofdzin
hoofdzin met inversie
Vandaag
ga
ik
naar Amsterdam.
In Parijs
werkt
hij
met plezier.
Element - verb - subject - rest
uit Duitsland

Slide 23 - Slide

Hoofdzin met inversie
niet telbaar
geen indefiniet artikel 
ik
de buurman
ik
ga
loopt
ben
Volgend jaar
Sinds kort
Op 3 oktober
tijd of plaats 
Element - verb - subject - rest
niet op vakantie.
met een stok.
jarig.

Slide 24 - Slide

Hoofdzin met inversie
niet telbaar
geen indefiniet artikel 
tijd of plaats 
Element - verb - subject - rest

Slide 25 - Slide

Hoofdzin met inversie
modale bepaling
Gisteren troffen we Wouter huilend op het plein aan.
Op het plein troffen we Wouter huilend aan. 
Wouter troffen we op het plein aan. 
Hem had ik lang niet gezien. 
Waarschijnlijk klopt hier niets van.
Misschien klopt hier iets niet.
Volgens mij klopt hier iets niet.
(in)direct object
Element - verb - subject - rest
tijd of plaats 

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

 het-woorden
konijn
licht
verkeer
meisje

Slide 28 - Slide

hond
A
de
B
het

Slide 29 - Quiz

kat
A
de
B
het

Slide 30 - Quiz

konijn
A
de
B
het

Slide 31 - Quiz

man
A
de
B
het

Slide 32 - Quiz

vrouw
A
de
B
het

Slide 33 - Quiz

kind
A
de
B
het

Slide 34 - Quiz

jongen
A
de
B
het

Slide 35 - Quiz

meisje
A
de
B
het

Slide 36 - Quiz

baby
A
de
B
het

Slide 37 - Quiz

Maak 10 zinnen.
Gebruik de werkwoordenlijst.
Denk na over de / het / een.

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

uitspraak o - oo      

Slide 40 - Slide

simpel, kort, lang
simpel - type 'S'

drop -en

luisteren - ik luister
kort - type 'K'

drop -en
drop 1 consonant

lang - type 'L'

drop -en
add 1 vowel

kennen - ik ken
maken - ik maak

Slide 41 - Slide

simpel - type kort - type lang
Ik
wij
leer
le - ren
Ik
wij
peuter
peu - te - ren
Ik
wij
plak
plak - ken
drop -en
drop a consonant
add a vowel
drop -en
drop -en
peuteren
plakken
leren

Slide 42 - Slide

kort of lang
spreken
passen
maken
bakken
halen
pakken

praten
eten
weten
kennen
leren
zitten

spelen
spellen
horen
rollen
kopen
bellen
huren
koken
wonen
leven
lezen

Slide 43 - Slide

kort of lang
spre-ken
pas-sen
ma-ken
bak-ken
ha-len
pak-ken
pra-ten
e-ten
we-ten
ken-nen
le-ren
zit-ten
spe-len
spel-len
ho-ren
rol-len
ko-pen
bel-len
hu-ren
ko-ken
wo-nen
le-ven
le-zen

Slide 44 - Slide

praten of spreken
Praten  
mondeling communiceren



meestal geen object in de zin


Spreken
formeler

to speak
vaste combinaties
■ een taal spreken
■ dat spreekt voor zich
■ iemand te spreken krijgen





Ze spreekt Nederlands 
she masters the language
ze beheerst de taal
 ze praat Nederlands 
She uses the Dutch language.
Ze gebruikt de Nederlands taal.
to talk
to speak
met iemand praten / iemand spreken
ik wil even met je praten / ik wil je even spreken

Slide 45 - Slide