Herhaling leerstof examen juni

Biodiversiteit
1 / 57
next
Slide 1: Slide
BiologieSecundair onderwijs

This lesson contains 57 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Biodiversiteit

Slide 1 - Slide

Wat is een kenmerk van archaea dat hen in staat stelt in extreme omstandigheden te overleven?
A
Hun celwand bevat chitine.
B
Ze hebben een slijmlaag tegen uitdroging.
C
Hun celmembraan is speciaal opgebouwd.
D
Ze hebben bladgroenkorrels.

Slide 2 - Quiz

Wat wordt bedoeld met het ‘biologische soortbegrip’?
A
Organismen die onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
B
Organismen die hetzelfde eten.
C
Organismen die samen leven in dezelfde habitat.
D
Organismen die tot hetzelfde rijk behoren.

Slide 3 - Quiz

Welk kenmerk is typisch voor het dierenrijk binnen de eukaryoten?
A
Ze hebben een celwand.
B
Ze zijn autotroof.
C
Ze hebben geen celwand.
D
Ze zijn altijd eencellig.

Slide 4 - Quiz

het erfelijk materiaal 
de glycoproteïnen
de eiwitmantel

Slide 5 - Drag question

Waarom worden virussen niet tot de levende organismen gerekend? Geef 1 voorbeeld.

Slide 6 - Open question

Wat zijn classificatieniveaus in de juiste volgorde van breed naar specifiek?
A
soort - domein - geslacht - familie - orde - klasse - stam - rijk
B
domein - rijk - stam - klasse - orde - familie - geslacht - soort
C
domein - orde - familie - klasse -stam - rijk - soort - geslacht
D
geslacht - soort - familie - klasse - rijk - orde - stam - domein

Slide 7 - Quiz

Welk rijk behoort tot het domein van de eukaryoten?
A
virussen
B
planten
C
ebola
D
salmonella

Slide 8 - Quiz

Wat is een juiste wetenschappelijke naam volgens het binomiale systeem?
A
Canus lupus (cursief)
B
canus lupus (cursief)
C
Canus Lupus (cursief)
D
Lupus Canus (cursief)

Slide 9 - Quiz

Welke van deze organismen behoren tot de stam van de chordadieren?
A
schimmels en varens
B
bacteriën en archaea
C
mossen en vissen
D
zoogdieren en vogels

Slide 10 - Quiz

Waarom kunnen wetenschappers DNA gebruiken om verwantschappen te bepalen?
A
Omdat DNA de voedingswijze van een organisme bepaalt.
B
Omdat DNA per soort volledig verschillend is.
C
Omdat hoe meer gelijkenissen in DNA, hoe nauwer de verwantschap .
D
Omdat DNA altijd exact hetzelfde is bij alle soorten.

Slide 11 - Quiz

In een natuurgebied sterven verschillende plantensoorten uit door vervuiling. Later blijkt dat één van die planten stoffen bevatte die gebruikt konden worden voor een medicijn tegen een zeldzame ziekte. Wat toont dit voorbeeld aan over het belang van biodiversiteit?

Slide 12 - Open question

Interacties tussen organismen

Slide 13 - Slide

Waarom vormen vissen vaak een school?
A
Om sneller te kunnen zwemmen.
B
Om indruk te maken op soortgenoten.
C
Om zich beter te verstoppen voor roofdieren.
D
Om energie te verspillen.

Slide 14 - Quiz

Sleep elk communicatievoorbeeld naar de juiste communicatiesoort.
chemische communicatie
auditieve communicatie
sensitieve communicatie
visuele communicatie
Een pauw toont zijn veren. 
Een merel zingt luid. 
Een hond past tegen een boom. 
Olifanten voelen trillingen. 

Slide 15 - Drag question

Communicatie tussen soortgenoten is noodzakelijk om te kunnen samenwerken.
A
juist
B
fout

Slide 16 - Quiz

Vul aan: Bij chemische communicatie worden signalen vaak overgedragen via ...

Slide 17 - Open question

Welke communicatievorm gebruiken glimwormen om elkaar te lokken in het donker?
A
visuele communicatie
B
auditieve communicatie
C
sensitieve communicatie
D
chemische communicatie

Slide 18 - Quiz

Wat is het doel van een bijenkorfdans?

Slide 19 - Open question

Koppel het doel van samenwerking aan het juiste voorbeeld.
Roedel wolven die samen jagen.
Meer kans op een partner in een grote groep. 
Zebrakudde verwart roofdieren.
Vogels in V-formatie.
energie besparen
voedsel vinden
voortplanting
ontsnappen aan predatoren

Slide 20 - Drag question

Wat is een nadeel van leven in groep?
A
Er is meer voedsel.
B
Dieren kunnen zich sneller voortplanten.
C
Er is minder communicatie nodig.
D
Ziekten verspreiden zich sneller.

Slide 21 - Quiz

Een pasgeboren baby die huilt bij honger is een voorbeeld van...
A
aangeleerd gedrag
B
aangeboren gedrag

Slide 22 - Quiz

Koppel de leerstrategie aan de juiste beschrijving.
Een aap leert een banaan pellen door naar een andere aap te kijken
Een hond reageert niet meer op een voorbijrijdende auto
Een rat leert dat op een knop drukken voedsel oplevert
Een jonge vogel volgt het eerste bewegende object dat hij ziet
inprenting
gewenning
operante conditionering
imitatie

Slide 23 - Drag question

Het belang van micro-organismen

Slide 24 - Slide

bacillen
kokken
spirillen

Slide 25 - Drag question

Hoe beweegt het pantoffeldiertje zich voort?
A
Het pantoffeldiertje beweegt zich verder met trilharen.
B
Het pantoffeldiertje beweegt zich verder met een zweepstaart.
C
Het pantoffeldiertje beweegt zich verder met schijnvoetjes.
D
Het pantoffeldiertje beweegt niet.

Slide 26 - Quiz

Via welk onderdeel neemt het pantoffeldiertje voedsel op?

Slide 27 - Open question

Hoe verwijdert het pantoffeldiertje afvalstoffen?

Slide 28 - Open question

Waarom heeft het pantoffeldiertje een kloppende vacuole nodig?
A
Om energie op te slaan.
B
Om zich voort te planten.
C
Om te voorkomen dat het ontploft door overtollig water.
D
Om bacteriën te doden.

Slide 29 - Quiz

Wat gebeurt er eerst tijdens de voortplanting van een bacterie?
A
De cel splitst in tweeën.
B
De bacterie stopt met groeien.
C
De bacterie maakt nieuwe sporen aan.
D
Het erfelijk materiaal wordt gekopieerd.

Slide 30 - Quiz

Hoe planten bacteriën zich voort?
A
door celdeling
B
door knopvorming
C
door paring
D
door sporevorming

Slide 31 - Quiz

de lag-fase
de stationaire fase
de logfase
de afstervingsfase

Slide 32 - Drag question

Hoe noemt men de periode, waarin het aantal levende cellen per ml constant blijft?

Slide 33 - Open question

Waarom vormen sommige bacteriën endosporen?
A
Om sneller te kunnen delen.
B
Om te overleven bij voedselgebrek of ongunstige omstandigheden.
C
Om andere bacteriën aan te vallen.
D
Om voedingsstoffen op te slaan.

Slide 34 - Quiz

Welke van de volgende omstandigheden kan een endospore overleven?
A
hoge temperaturen, droogte en straling
B
alleen hoge temperaturen
C
alleen droogte
D
alleen straling

Slide 35 - Quiz

Bij welke temperatuur sterven ook de endosporen?

Slide 36 - Open question

Pantoffeldiertjes planten zich alleen voort door conjugatie.
A
juist
B
fout

Slide 37 - Quiz

1
2
3
4
Kerndeling vindt plaats.
Nieuwe kern verhuist naar de knop.
De knop groeit aan de cel.
De knop snoert zich af en vormt een nieuwe gistcel.

Slide 38 - Drag question

Waarom vindt knopvorming alleen plaats onder ideale omstandigheden met voldoende suiker?

Slide 39 - Open question

Welke van de volgende is geen fysieke barrière?
A
de huid
B
de slijmvliezen
C
het maagzuur
D
de hoornlaag

Slide 40 - Quiz

de huid
speeksel en traanvocht
trilhaartjes
maagzuur
Bevat enzymen die bacteriën afbreken.
Verplaatsen slijm met ziekteverwekkers naar de maag. 
Ondoordringbare laag tegen ziekteverwekkers. 
Doodt bacteriën uit voedsel. 

Slide 41 - Drag question

Wat is een voedselinfectie?
A
Ziekte door gifstoffen in voedsel.
B
Besmetting via seksueel contact.
C
Besmet voedsel met ziekteverwekkers die de darmwand infecteren.
D
Overdracht van ziekte via een insectenbeet

Slide 42 - Quiz

Hoe kan de lengte van de incubatietijd invloed hebben op de verspreiding van een ziekte?

Slide 43 - Open question

Welke rol spelen micro-organismen in de ecologie?
A
Ze veroorzaken voornamelijk ziektes in ecosystemen.
B
Ze vormen essentiële schakels in voedselketens en helpen bij compostering.
C
Ze verbruiken alleen zuurstof en dragen niets bij aan het klimaat.
D
Ze maken deel uit van de top van de voedselketen en jagen op andere organismen.

Slide 44 - Quiz

Dankzij welk micro-organisme rijst brood?

Slide 45 - Open question

Welke vitamine maken darmbacteriën aan?

Slide 46 - Open question

De plantenorganen + waterhuishouding bij planten

Slide 47 - Slide

Wat zijn de assimilaten in een plant?
A
water en mineralen
B
zuurstofgas en koolstofdioxide
C
glucose en zetmeel
D
eiwitten en vetten

Slide 48 - Quiz

In welk deel van de wortel wordt zetmeel opgeslagen?
A
de zeefvaten
B
de huidmondjes
C
het xyleem
D
het vulweefsel

Slide 49 - Quiz

Vul de zin aan: Wortelharen vergroten het _____________ van de wortel, zodat er meer water en mineralen kunnen worden opgenomen.

Slide 50 - Open question

Geef een oorzaak waarom water in de plant stijgt naar de bladeren.

Slide 51 - Open question

Sleep het juiste begrip naar de functie.
transport van water & mineralen (wortels -> bladeren)
transport van glucose (bladeren -> wortels)
zeefvaten (floëem)
houtvaten (xyleem)

Slide 52 - Drag question

Via welk proces maakt de plant het assimilaat glucose aan?

Slide 53 - Open question

Benoem de onderdelen de stengel. 
epidermis
parenchym
houtvaten

Slide 54 - Drag question

Welk plantenweefsel zorgt voor stevigheid bij houtachtige planten?
A
xyleem
B
sclerenchym
C
floëem
D
parenchym

Slide 55 - Quiz

Wat is de functie van het palisadeparenchym in het blad?
A
Water verdampen
B
Glucose vervoeren
C
Licht opvangen voor fotosynthese
D
Zuurstofgas opnemen

Slide 56 - Quiz

Welke twee processen vinden plaats via de huidmondjes?

Slide 57 - Open question