Objectief en subjectief taalgebruik

Objectief en subjectief taalgebruik
Les 15: Objectief en subjectief taalgebruik
p.132 tot p.137
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Objectief en subjectief taalgebruik
Les 15: Objectief en subjectief taalgebruik
p.132 tot p.137

Slide 1 - Slide

Leerdoel
Na deze les kan je:
  • het onderscheid maken tussen de denotatie en de connotatie van een woord
  • een hyperbool en een understatement herkennen 
  • een eufemisme en een dysfemisme herkennen
  • ironie herkennen

Slide 2 - Slide

Algemene info
  • Vul steeds je boek/extra documenten in met potlood
  • Vul steeds de presentatie in waar nodig
  • Doe je dit goed? Dan ontvang je de oplossingen! Deze kan je terugvinden op SS - vakken - 3NED - documenten

Slide 3 - Slide

Objectief VS subjectief

Slide 4 - Slide

Subjectief
Objectief
De leerkracht Nederlands is super streng.
Olivia Trappeniers is een mooie vrouw.
In Atheneum Martinus Bilzen zijn er ASO, TSO en BSO richtingen
Koning Filip is de koning van België
1 bol ijs kost 1,20 euro.
Mc Donalds is beter dan Burger King

Slide 5 - Drag question

Denotatie - Connotatie
Woorden hebben een concrete en objectieve betekenis = DENOTATIE

Daarnaast hebben woorden ook een subjectieve gevoelswaarde = CONNOTATIE

Slide 6 - Slide

Denotatie - Connotatie
Een connotatie kan POSITIEF en NEGATIEF zijn.

                
Positief
Neutraal
Negatief
Proeven
Eten
Vreten

Slide 7 - Slide

Maak oef 1 op p.132 en maak er een foto van.

Slide 8 - Open question

Maak oef 3 op p.133 en maak er een foto van.

Slide 9 - Open question

Hyperbool - Minimaliseren
Indien men opzettelijk in grote mate overdrijft  = HYPERBOOL
VB: Ik schrok me dood.

Indien we iets opzettelijk zwakker uitdrukken dan dat het is = MINIMALISEREN 
VB: Bij storm weer zeggen: 'Het regent een beetje'.

EFFECT VAN BEIDE = ironisch (spottend) of komisch (lachwekkend)

Slide 10 - Slide

In de eerste cartoon op p. 134 overdrijft/minimaliseert de zender.
A
Minimaliseert
B
Overdrijft

Slide 11 - Quiz

Welke woorden in de eerste cartoon op p. 134 worden hiervoor gebruikt?

Slide 12 - Open question

In de tweede cartoon op p. 134 overdrijft/minimaliseert de zender.
A
Minimaliseert
B
Overdrijft

Slide 13 - Quiz

Welke woorden in de tweede cartoon op p. 134 worden hiervoor gebruikt?

Slide 14 - Open question

Welke uitspraken in oef 6 p.136 zijn kwetsend?
A
Allemaal
B
Geen enkele
C
b,e,f
D
a,b,c

Slide 15 - Quiz

Welke uitspraken in oef 6 p.136 zijn verzachtend?
A
Allemaal
B
Geen enkele
C
a,c,d
D
a,b,c

Slide 16 - Quiz

Maak oef 7 p.136 in je boek en maak er een foto van

Slide 17 - Open question

EXTRA OEFENEN? 
MAAK OEF 8 en 9 alvast!

Slide 18 - Slide

Is de les duidelijk?
A
Ja
B
Nee

Slide 19 - Quiz

Heb je nog vragen?

Slide 20 - Open question