Werkwoordspelling - vt

Welkom
Pak jij alvast je spullen?
pen,schrift,boek/laptop.

We starten met lezen.


Je laptop blijft dicht!
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
Pak jij alvast je spullen?
pen,schrift,boek/laptop.

We starten met lezen.


Je laptop blijft dicht!

Slide 1 - Slide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Project Kunst

Slide 3 - Slide

Werkwoordspelling - vt

Slide 4 - Slide

Doelen

Aan het einde van de les:
- ken je (weer) het verschil tussen sterke en zwakke 
werkwoorden
- weet jij hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd 
schrijft.

Waar gaan we deze les op letten?
Je reageert niet op elkaar.

Slide 5 - Slide

Waar stond dit liedje?
Waar stond het d-t liedje?

Slide 6 - Slide

(Worden) jij later rijk en beroemd?
A
word
B
wort
C
wordt

Slide 7 - Quiz

Jelle (branden) zijn vingers.
A
brand
B
brandt
C
brant

Slide 8 - Quiz

Het vliegtuig (landen) om half vijf.
A
landt
B
lant
C
land

Slide 9 - Quiz

Ik (beantwoorden) die vraag niet!
A
beantwoort
B
beantwoordt
C
beantwoord

Slide 10 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd
Hoe ging het ook alweer?




Slide 11 - Slide

Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 12 - Slide

Sterke 
werkwoorden

Hebben de kracht om van 
klank te veranderen in
de verleden tijd.
Ik denk -> ik dacht
ik verlies -> ik verloor
ik bezoek -> ik bezocht

Slide 13 - Slide

Zwakke 
werkwoorden

Hebben niet de kracht om van 
klank te veranderen in
de verleden tijd.
Ik stap -> ik stapte
ik lach -> ik lachte
ik duw -> ik duwde

Slide 14 - Slide

Sterk of zwak werkwoord?

Jij fietste
A
sterk
B
zwak

Slide 15 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 16 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 17 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

De baby sliep
A
sterk
B
zwak

Slide 18 - Quiz

Bij sterke werkwoorden kun je de spelling meestal horen (dacht, liep, sliep, bevroor)
En zwakke werkwoorden dan?

Slide 19 - Slide

T of D?
Trucje 1: de verlengproef!

Hoor je een 't' of een 'd' als je het langer maakt?


Slide 20 - Slide


Ik _____ (snappen) de vraag niet
A
Snapte
B
Snapde

Slide 21 - Quiz

Snapte!
Je hoort een t, dus je schrijft een t. 

Slide 22 - Slide

Langer maken!

De krokodil _____ zijn staart op.
A
Tilte
B
Tilde

Slide 23 - Quiz

Tilde!
Je hoort een d dus je schrijft een d.

Slide 24 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd
Wel of geen 'n'?

Bij het meervoud: +en.
Bij het enkelvoud: +e.

Ik juichte. Wij juichten.

Slide 25 - Slide

De hertjes ___ in het bos.
A
Verdwaalde
B
Verdwaalden

Slide 26 - Quiz

Sofian ___ vroeger in de Albert Heijn.
A
werkte
B
werkten

Slide 27 - Quiz

Leraren ___ vroeger nog borden met krijtjes.
A
Gebruikte
B
Gebruikten
C
Gebruikde
D
Gebruikden

Slide 28 - Quiz

Begin altijd met de ik-vorm!
Koken
Stoten
Branden
Ik-vorm
ik kook
ik stoot
ik brand
vt-enkelv.
ik kookte
ik stootte
ik brandde
vt-meerv.
wij kookten
wij stootten
wij brandden

Slide 29 - Slide

Gisteren (noemen) je me nog je beste vriendin.

A
noemdde
B
noemte
C
noemde
D
noemden

Slide 30 - Quiz

Noemen
ik-vorm: noem (ik noem)
Je hoort een -d (noemde)
je = enkelvoud, dus -de
NOEMDE 

Slide 31 - Slide

Het huis (branden) tot de grond toe af.
A
branden
B
brandde
C
brandte
D
brandten

Slide 32 - Quiz

Branden
ik-vorm: brand (ik brand)
Je hoort een 'd'
het huis = enkelvoud, dus -de
BRANDDE

Slide 33 - Slide

Toen mijn opa en oma(verhuizen), (missen) ik hem het eerste jaar heel erg.
A
verhuisde, miste
B
verhuisde, mistte
C
verhuisden, miste
D
verhuisden, mistten

Slide 34 - Quiz

Verhuizen
Missen
ik-vorm: verhuis (ik verhuis)
ik-vorm: mis (ik mis)
Je hoort een 'd'
Je hoort een 't' 
Opa en oma = meervoud, dus -den
ik = enkelvoud, dus -te
VERHUISDEN
MISTE

Slide 35 - Slide

Maar wat als je het verschil (bijna) niet kunt horen???

Slide 36 - Slide

Waar gaan we de volgende regel neerzetten?
Op de kast achterin
Op de vensterbank
Onder het bureau van de docent

Slide 37 - Poll

Slide 38 - Video

Onze buurman (vegen) heeft zijn stoep schoon.
A
veegte
B
veegde

Slide 39 - Quiz

De houthakker (hakken) de boom in stukjes.
A
gehakt
B
gehakd

Slide 40 - Quiz

Mijn vader (maken) mijn fiets
A
maakde
B
maakte

Slide 41 - Quiz

Vorig jaar (passen) deze broek mij nog!
A
pasde
B
paste

Slide 42 - Quiz

Hij (kammen) zijn haren maar een keer per week.
A
kamte
B
kamde

Slide 43 - Quiz

Aan het werk
Maak het werkblad persoonsvorm verleden tijd.



Slide 44 - Slide