Verbe être

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 2

• Voca

Dans ce cours...

• Verbe être
• In de présent en passé composé
• Vocabulaire
  

La roue

Vervoeg het werkwoord être in de présent of passé composé.

Présent

Passé composé

Vous ... français?
(présent)

Tu ... mon ami.
(présent)

Non, je ... néerlandais.
(présent)

Pierre ... grand.
(présent)

Ma soeur ... à la plage.
(passé composé)

Ils ... au cinéma.
(passé composé)

J'... à Paris.
(passé composé)

Nous ... en vacances.
(passé composé)

l'hiver

1. de winter
2. de zomer

jeudi

1. dinsdag
2. donderdag

c'était

1. het was
2. het is

ta mère

1. mijn moeder
2. jouw moeder
3. zijn moeder
4. haar moeder

chanter

1. zwemmen
2. slapen
3. dansen
4. zingen

le soir

1. de ochtend
2. de middag
3. de avond
4. de nacht

Vertaal: Wij zijn Nederlands.

Vertaal: Mijn lievelingssport is basketbal.

Vertaal: Jij bent op het strand geweest.

Vertaal: Jullie zijn in het zwembad geweest.

Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord être in de présent.

Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord être in de passé composé.