H3 H15 Taalkundig ontleden 2

Vandaag
  • Lezen
  • H15 opdr 2 en 3 nakijken
  • Woordsoorten bespreken en oefenen
  • Opdrachten maken
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag
  • Lezen
  • H15 opdr 2 en 3 nakijken
  • Woordsoorten bespreken en oefenen
  • Opdrachten maken

Slide 1 - Slide

Nakijken opdr 2 en 3
2 a znw: neerstorten, vrachtvliegtuig, Iran, bemanningsleden, leven lw: het, een, het
bnw: X
b znw: politie, Naarden, klopjacht, inbreker, middernacht, huis lw: De, een, een, een bnw: nachtelijke
c znw: KLM, dinsdag, tiental, vluchten, werkonderbrekingen, luchthaven lw: een
bnw: Duitse
d znw: parlementslid, werkzaamheden, Brazilië lw: Het
bnw: enige, homoseksuele, Braziliaanse
e znw: acteurs, maandagavond, voorstelling, privacyvraagstukken lw: De
bnw: nieuwste, actuele, hypothetische
f znw: zeekoeten, weken, Waddeneilanden lw: de, de
bnw: dode, verzwakte, afgelopen

Slide 2 - Slide

Antwoorden opdr 3
Klassikaal bespreken

Slide 3 - Slide

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is 'zijn'?
A
znw
B
bw
C
zww
D
hww

Slide 4 - Quiz

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is 'Woordsoorten'?
A
zww
B
znw
C
vz
D
bw

Slide 5 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is een..........
A
zn
B
hww
C
bn
D
lw

Slide 6 - Quiz

Taalkundig ontleden: hww, zww en kww
Er zijn 3 soorten ww: hww, zww en kww
Het koppelwerkwoord koppelt het ow aan een eigenschap/kenmerk van het onderwerp. De volgende ww kunnen kww zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Het zww geeft aan wat er in een zin gebeurt
Het hww helpt het zww of het kww

Hij gaat morgen schaatsen (gaat:hww, schaatsen: zww)
Hij wordt later rechter (wordt: kww)

Slide 7 - Slide

Het hww, kww en het zww horen bij:
A
Redekundig ontleden (zinsdelen benoemen)
B
Taalkundig ontleden (woordsoorten benoemen)

Slide 8 - Quiz

Ik ben in lokaal 073.

Heb je in de zin een hww, kww of zww?
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 9 - Quiz

Zij zou naar school komen.

zou: hww, kww of zww?
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 10 - Quiz

Later wordt mijn broer tandarts.

wordt: hww, zww of kww?
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 11 - Quiz

Hij wordt een aardige docent.

wordt: hww, zww of kww?
A
kww
B
hww
C
zww

Slide 12 - Quiz

Kies hww/zww/kww.

Hij had geen zin om op te staan?
A
had = hww
B
had = zww
C
had = kww

Slide 13 - Quiz

Er zijn ... soorten werkwoorden. (woordsoorten)
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quiz

Welke voornaamwoorden ken je? Schrijf er vijf op.

Slide 15 - Open question

Hoe is het nu met uw vrouw?

Wat voor voornaamwoord is 'uw'?


A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
hem
D
zij hem

Slide 17 - Quiz

Ik heb ze van Madelon geleend.

het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 18 - Quiz

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 19 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Welke van deze woorden is een bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
mijn

Slide 20 - Quiz

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
De
dj
draait
op
het
festival.
hippe

Slide 21 - Drag question

Sleep de kenmerken van de woordsoorten naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
Een eigennaam is een vorm van deze woordsoort.
Deze woordsoort zegt iets over het ZN.
Deze woordsoort staat meestal vóór het ZN.
Je kunt vaak de trappen van vergelijking erop toepassen.

Slide 22 - Drag question



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
Morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 23 - Quiz

Een bijwoord kan iets over een een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Wat zijn bijwoorden? Meerdere antwoorden zijn goed.
A
Geven extra informatie bij een werkwoord
B
Geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord
C
Geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
Geven extra informatie bij een ander bijwoord.

Slide 25 - Quiz

Straks, hier en overal zijn bijwoorden. Wat zijn ook bijwoorden?
A
Woorden als nog, immers en niet
B
Woorden als waardoor, waarmee en hoe
C
Woorden als mooie, gele en houten
D
Woorden als wie, wat en welke

Slide 26 - Quiz


Wat is een bijwoord?


A
Misschien
B
doe
C
ik
D
het.

Slide 27 - Quiz

Wat is een voegwoord?
Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.

Slide 28 - Quiz

Welk voegwoord is een nevenschikkend voegwoord?
A
aangezien
B
want
C
omdat
D
voordat

Slide 29 - Quiz

Opdracht
Maken H15 opdr 7 en 9

Slide 30 - Slide