1. Ik
ga met de bus,
want ik kan niet fietsen.
2. Ik ga (ging) met de bus,
want ik kan (kon) niet fietsen.
3. Ik ga met de bus: ga = zww
ik kan niet fietsen: fietsen = zww
4. kan uit 2e deel zin = hww
Hier zijn het dus 2 aan elkaar geplakte zinnen, want twee pv's.
Dus als aparte zin behandelen.
1. Hij
zou zijn fiets
moeten gaan schoonmaken.
2. Hij zou(zal) zijn fiets moeten gaan schoonmaken.
3. belangrijkste = schoonmaken = zww
4. rest is hww = zou moeten gaan