18-05 5V Kapitel 4 Grammatik B B

Inleiding
  • Uitleg grammatica
  • oefenen met de grammatica trainer online 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Inleiding
  • Uitleg grammatica
  • oefenen met de grammatica trainer online 

Slide 1 - Slide

voorzetsel
  • er zijn  Nederlandse voorzetsels die in het Duits afhankelijk van de situatie anders vertaald worden;
  • de voorzetsels naar, door, voor, bij, op (zie grammatica handboek blz. 38 en 39/ thema 32)
  • er moet dan ook de juiste naamval toegepast worden.

Slide 2 - Slide

het voorzetsel naar 
kan op 4 schillende manieren vertaald woorden:
zu
nach
in
an


Slide 3 - Slide

naar = zu
  • naar = zu + 3e naamval
       als je naar een persoon gaat  
       Ich gehe zu Linda, zu der Oma enz.
  • bij vaste uitdrukkingen als je ergens naar toe gaat (maar niet naar binnen).
       Ich gehe zur Post, zur Haltestelle, zur Bäckerei....)

Slide 4 - Slide

naar = nach
  •  bij richtingen
        Ich gehe nach rechts, links oder geradeaus.
  • bij geografische plaatsen zonder lidwoord
       Ich fahre nach Dortmund, Deutschland, England.....

Slide 5 - Slide

naar = in +4e naamval
  • bij landen met een lidwoord
       Ich fahre in die Schweiz, den Iran.....
  • bij vaste uitdrukkingen waar je naar binnen gaat
       Ich gehe in die Schule, ins Theater, in den Supermarkt....

Slide 6 - Slide

naar = an +4e naamval
  • in vaste uitdrukkingen, die iets met water of de kust te maken hebben
      Ich gehe ans Meer, ans Wasser, an den Fluss, an den Strand.....

Slide 7 - Slide

Monte fährt heute ........München.

Slide 8 - Open question

Morgen gehe ich mit meiner Mutter ........Lidl, um einzukaufen.

Slide 9 - Open question

Isa wandert mit Dorien......See.

Slide 10 - Open question

Ich fahre mit dem Rad ........Bahnhof.

Slide 11 - Open question

het voorzetsel voor
kan op drie verschillende manieren vertaald worden
für
vor (waar)
vor (wanneer)

Slide 12 - Slide

voor = für + 4e naamval
  • als iets voor iemand bestemd is
       Das Geschenk ist für meinen Vater.
  • als het voor een bepaalde periode is
       Ich bleibe hier für ein Jahr.

Slide 13 - Slide

voor = vor + 3e naamval
  • in een plaatsbepaling
       Ich stehe vor dem Haus.
  • in een tijdsbepaling (een week geleden)
       Ich war hier vor einem Monat.

Slide 14 - Slide

.......Woche bin ich in Deutschland gewesen.

Slide 15 - Open question

de voorzetsel door, bij en op
door = von 
door = durch 
bij = bei 
bij = zu 
op = auf
op = an

Slide 16 - Slide

het voorzetsel door 
  • door = von + 3e naamval
        in lijdende zinnen (door wie/wat)
        Das Fenster wird von dem Schüler geschlossen.
  • door + durch + 4e naamval
       in andere gevallen
       Wir fahren durch den Tunnel, die Wüste, den Park.....

Slide 17 - Slide

het voorzetsel bij
  •  bij = bei (bij stilstand + 3e naamval)
        Ich bleibe bei der Oma.
  • Bij = zu + 3e naamval (bij beweging + 3e naamval)
       Ich komme zur Oma.

Slide 18 - Slide

het voorzetsel op
  • op = auf (waar) + 3e naamval
         Ich stehe auf dem Bordstein.
  • op = an (wanneer) = 3e naamval 
       Ich komme an dem Samstag.

Slide 19 - Slide

Werner geht ...... (op de) Samstag ins Kino.

Slide 20 - Open question

Sollen wir den Weg ..........( door de) Stadt nehmen?

Slide 21 - Open question

Ich sitze .......(bij mijn)Mutter .......(op de) Sofa.

Slide 22 - Open question

Oefenen
Maak de opdrachten 11 online van Kapitel 4 Lektion 2 en oefen met de grammaticatrainer.

Slide 23 - Slide