hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord

Grammatica: 
hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden
 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica: 
hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden
 

Slide 1 - Slide

hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden 

https://youtu.be/Hf-mGRg2wns 
 

Slide 2 - Slide

De groep jongens gaat naar het natuurgebied.
Wat is het werkwoord?
A
jongens
B
gaat
C
naar
D
natuurgebied

Slide 3 - Quiz

Daar mag je op een speciale plek vuur maken.
Wat is het werkwoord?
A
daar, mag
B
speciale, plek
C
plek, vuur
D
mag, maken

Slide 4 - Quiz

lesdoel
Ik kan aan het eind van de les een zww en een hww benoemen.

Slide 5 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww)


- werkwoord met een duidelijke betekenis

- kan alleen in de zin voorkomen

- staat (meestal) achteraan in de zin

Slide 6 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)


- heeft geen duidelijke betekenis

- kan niet niet zijn eentje voorkomen

- kunnen er meer dan één van in de zin staan

Slide 7 - Slide

Bijvoorbeeld
De kastanjeboom is omgewaaid.
omgewaaid = zelfstandig werkwoord 
is = hulpwerkwoord

Zij zouden die schoenen verkocht hebben.
verkocht = zelfstandig werkwoord
zouden, hebben = hulpwerkwoorden



Slide 8 - Slide

koppelwerkwoorden (1/2)
Koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
(heten, dunken, voorkomen)

Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen.

Slide 9 - Slide

koppelwerkwoorden (2/2)
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde kun je de koppelwerkwoorden met elkaar verruilen. 
Ik ben docent. 
Ik word docent. 
Ik blijf docent. 
Ik blijk docent. 
Ik lijk docent. 
etc..


Slide 10 - Slide

Eerst verzamelen ze de takken.
verzamelen =
A
hww
B
zww

Slide 11 - Quiz

Hij heeft hen geholpen.
heeft

A
hww
B
zww

Slide 12 - Quiz

De jongen had zijn vriend moeten kunnen helpen.
had =
A
hww
B
zww

Slide 13 - Quiz

De jongen had zijn vriend moeten kunnen helpen.
moeten =
A
hww
B
zww

Slide 14 - Quiz

De jongen had zijn vriend moeten kunnen helpen.
kunnen =
A
hww
B
zww

Slide 15 - Quiz

De jongen had zijn vriend moeten kunnen helpen.
helpen =
A
hww
B
ZWW

Slide 16 - Quiz

Wij hebben gisteren pannenkoeken gegeten.
hebben =

A
hww
B
zww

Slide 17 - Quiz

Wij hebben gisteren pannenkoeken gegeten.
gegeten =
A
hww
B
zww

Slide 18 - Quiz

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik zwem graag baantjes.
Zwem =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 19 - Quiz

Zelf oefenen:
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 20 - Quiz

Hij fietst naar school.
fietst=
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 21 - Quiz