This lesson contains 71 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Leerdoelen check H5
Slide 1 - Slide
In een rechtsstaat...
A
Is censuur toegestaan
B
Is kritiek op de overheid niet toegestaan
C
Is vrijheid van meningsuiting toegestaan
D
Is etnisch profileren toegestaan
Slide 2 - Quiz
democratie
dictatuur
minimum van sociale cohesie
respecteren van verkiezingsuitslag
respecteren van grondrechten
alleenheerschappij
geen rechtszekerheid
absolute macht
autoritaire staat
Slide 3 - Drag question
Wat is een rechtsstaat?
A
Een staat waarin de overheid de absolute macht heeft
B
Een staat waarin de burgers zich aan wetten moeten houden
C
Een staat waarin de burgers en de overheid zich aan de wetten moeten houden
D
Een staat waarin de koning de absolute macht heeft
Slide 4 - Quiz
Wat is de bedoeling van een rechtsstaat?
A
Macht verdelen
B
Machtsmisbruik tegengaan.
C
Macht aan 1 persoon geven.
Slide 5 - Quiz
De Trias politica, maak de juiste combinatie.
parlement
regering
rechters
Wetgevende macht:
Uitvoerende macht:
Rechterlijke macht:
Slide 6 - Drag question
Wat is een kenmerk van een democratie?
A
Politieke macht ligt bij een kleine groep personen
B
Grondrechten worden beschermd
C
Grote rol voor het leger en de politie
D
Het volk wordt vertegenwoordigd door de elite
Slide 7 - Quiz
Een van de kenmerken van een democratie is:
A
Vrijheid van meningsuiting
B
Vrije media
C
Recht op privacy
D
Actief kiesrecht
Slide 8 - Quiz
Past het bij een autoritaire staat KGT
Autoritaire staat
Rechtstaat
Alleen burgers moeten zich aan de wet houden.
Gekozen politici nemen de belangrijkst beslissingen.
De regering kan nieuwe politieke partijen verbieden.
De politie en het leger mogen geweld gebruiken.
De regering controleert het internet.
Op tv mag je grappen maken over het staatshoofd
Er wordt gefraudeerd bij de verkiezingen.
De regering moet zich aan de wet houden
Slide 9 - Drag question
De overheid gebruikt censuur.
A
Democratie
B
Dictatuur
Slide 10 - Quiz
Klassieke grondrechten:
Sociale grondrechten:
Klassieke grondrechten
Sociale grondrechten
Vrijheid van godsdienst
Vrijheid van meningsuiting
Vrijheid van drupers
Vrijheid van onderwijs
Recht op bestaanszekerheid
Recht op bewoonbaarheid
Recht op werk
Recht op rechtsbijstand
Slide 11 - Drag question
In Nederland is er censuur.
A
Juist.
B
Onjuist.
Slide 12 - Quiz
Censuur is het tegenovergestelde van persvrijheid. Wat betekend censuur voor journalisten?
A
Zij krijgen opdracht waar zij over moeten schrijven.
B
Zij mogen niet met hun eigen naam schrijven.
C
De artikelen worden vooraf gecontroleerd.
D
De artikelen mogen maar 1 lettertype geschreven worden.
Slide 13 - Quiz
Zijn deze rechten klassieke of sociale grondrechten?
Klassieke grondrechten
Sociale grondrechten
Vrijheid van meningsuiting
Recht op werk
Recht op gelijke behandeling
Recht op onderwijs
Vrijheid van godsdienst
Recht op woonruimte
Slide 14 - Drag question
Dit is een mensenrecht:
A
recht op onderdak
B
recht op leven
C
recht op vrijheid
D
Geen discriminatie
Slide 15 - Quiz
Voor wie gelden de mensenrechten?
A
Inwoners van Europa
B
Inwoners van een land dat lid is van de VN
C
Alle inwoners van de wereld
D
Alleen voor rijke mensen over de hele wereld.
Slide 16 - Quiz
Wie bepaalt bij botsende grondrechten tijdens een rechtzaak welk grondrecht het zwaarst weegt?
A
de jury
B
de rechter
C
de officier van justitie
D
de advocaten
Slide 17 - Quiz
Kabinet
Parlement
Controleert
Legt verantwoording af aan
Slide 18 - Drag question
Welke situatie is een voorbeeld van botsende grondrechten?
A
Het recht op privacy tegenover de vrijheid van meningsuiting
B
Het recht op een woning tegenover het recht op sportbeoefening
C
Het recht op onderwijs tegenover het recht op vakantie
D
Het recht op belastingverlaging tegenover het recht op gezondheidszorg
Slide 19 - Quiz
Waarover gaat het dilemma van de rechtsstaat?
A
Het gaat over de rol van de overheid in de samenleving.
B
Het gaat over internationale veiligheid.
C
Het heeft te maken met economische rechtvaardigheid.
D
Het gaat over de spanning tussen veiligheid en vrijheid.
Slide 20 - Quiz
Wat zijn de drie kenmerken/voorwaarden voor een rechtsstaat?
Vrije media
Grondrechten
vrije en geheime verkiezingen
Trias politica
legaliteitsbeginsel
Koning(in)
Slide 21 - Drag question
Wat is een boycot?
A
De landen gaan in oorlog met elkaar
B
Het zijn protesten
C
De leider van het land wordt gevangen genomen
D
De handel met het land wordt gestopt om het land te straffen
Slide 22 - Quiz
Wat betekent het legaliteitsbeginsel?
A
Je mag doen wat je wilt, mits je de overheid niet beledigt.
B
De overheid kan zelf bepalen wat strafbaar is en wat niet.
C
Alleen wat nu in de wet staat, kan strafbaar zijn
D
De overheid kan met terugwerkende kracht straffen
Slide 23 - Quiz
Trias Politica
Wetgevende macht
Uitvoerende macht
Rechtelijke macht
Slide 24 - Drag question
WAAR
NIET WAAR
De regering bestaat uit de koning en de ministers
Ministers geven leiding aan een ministerie
De regering is de volksvertegenwoordiging van Nederland
Het kabinet moet verantwoording afleggen aan het parlement
Ministers kunnen wetsvoorstellen indienen
Het parlement heeft een informatieplicht en moet daarom het kabinet van informatie voorzien
Slide 25 - Drag question
Het parlement controleert de regering
A
Waar
B
Niet waar
Slide 26 - Quiz
Parlement
Regering
Kabinet
Tweede Kamer
Eerste kamer
Koning
Premier
Ministers
Slide 27 - Drag question
Het kabinet
De regering
Het Parlement
Ministers
Ministers
Koning
Eerste Kamer
Tweede Kamer
Staatssecretarissen
Slide 28 - Drag question
Vanwege welk uitgangspunt is iemand niet strafbaar als hij in 2022 zonder helm op een elektrische fiets rijdt? vanwege....
A
De machtenscheiding
B
De rechtsgelijkheid
C
Het legaliteitsbeginsel
D
De wet
Slide 29 - Quiz
Wat betekent legaliteitsbeginsel?
A
Het handelen van de burgers moet gebaseerd zijn op een wet
B
Het handelen van mensen moet betrouwbaar zijn
C
Het handelen van een overheid altijd gebaseerd moet zijn op een wet.
Slide 30 - Quiz
Een rechtszaak over het stelen bij de supermarkt hoort bij:
A
Strafrecht
B
Burgerlijk recht
C
Bestuursrecht
Slide 31 - Quiz
Een rechtszaak over de plaatsing van een schutting bij buren hoort bij:
A
Strafrecht
B
Burgerlijk recht
C
Bestuursrecht
Slide 32 - Quiz
Regels bij het handelen van de overheid, zoals belastingen, bouw- en milieuvergunningen.
A
burgerlijk recht
B
bestuursrecht
C
strafrecht
Slide 33 - Quiz
Is asociaal gedrag altijd strafbaar?
A
Ja
B
Nee
Slide 34 - Quiz
Wat is het verschil tussen 'asociaal gedrag' en 'strafbaar gedrag'?
A
Bij strafbaar gedrag hou je geen rekening met anderen, bij asociaal gedrag wel.
B
Asociaal gedrag staat niks over in de wet geschreven. Strafbaar gedrag wel.
C
Strafbaar gedrag staat niks over in de wet geschreven. Asociaal gedrag wel.
D
Er is geen verschil, beide zijn strafbare feiten.
Slide 35 - Quiz
Misdrijven
Sleep de strafbare feiten naar de juiste categorie
Overtredingen
moord
wildplassen
diefstal
fietsen zonder licht
mishandeling
vandalisme
hacken
rijden onder invloed
Slide 36 - Drag question
Misdrijf, overtreding of asociaal? "het niet melden van een diefstal" waar je met je neus op staat
A
Misdrijf
B
Overtreding
C
Asociaal
D
Begrijpelijk
Slide 37 - Quiz
Misdrijf, overtreding of asociaal? Een aansteker stelen
A
Misdrijf
B
Overtreding
C
Asociaal
Slide 38 - Quiz
Misdrijf, overtreding of asociaal? Een spijkerbroek stelen
A
Misdrijf
B
Overtreding
C
Asociaal
Slide 39 - Quiz
Misdrijf, overtreding of asociaal? Te hard rijden
A
Misdrijf
B
Overtreding
C
Asociaal
Slide 40 - Quiz
Misdrijf, overtreding of asociaal? Iemand in elkaar slaan
A
Misdrijf
B
Overtreding
C
Asociaal
Slide 41 - Quiz
Misdrijf, overtreding of asociaal: Voordringen bij de kassa
A
Misdrijf
B
Overtreding
C
Asociaal
Slide 42 - Quiz
Wat is een strafblad?
A
Een soort gevangenis
B
Registratie van strafbare feiten
C
Lijst van boetes
D
Document voor werkzoekenden
Slide 43 - Quiz
Criminaliteit is een tijd- en plaatsgebonden begrip. Wat is een voorbeeld van criminaliteit als plaatsgebonden begrip?
A
In grote steden vindt meer criminaliteit plaats dan in dorpen.
B
In Nederland worden jaarlijks meer fietsen gestolen dan in Noorwegen.
C
In veel landen is abortus verboden, in Nederland niet.
D
Vroeger was prostitutie in Nederland verboden, nu niet meer.
Slide 44 - Quiz
Het bezitten van een wapen is:
A
Plaatsgebonden criminaliteit
B
Tijdsgebonden criminaliteit
Slide 45 - Quiz
Dit heeft te maken met:
A
Tijdsgebonden criminaliteit
B
Plaatsgebonden
criminaliteit
Slide 46 - Quiz
Wat is een voorbeeld van tijdsgebonden criminaliteit?
A
In Amerika mag je wapens kopen
B
In Indonesie staan hoge straffen op drugshandel
C
Vroeger waren er nog geen regels over appen op de fiets
D
Na 19.00uur mag je 130KM op de snelweg
Slide 47 - Quiz
Overspel was vroeger nog strafbaar, maar is in 1970 afgeschaft. Dit is een voorbeeld van?
A
Plaatsgebonden criminaliteit
B
Tijdsgebonden criminaliteit
Slide 48 - Quiz
Saffa moet voor al haar broertjes en zusjes zorgen. Zij is de "ouder" in huis. Haar ouders kijken niet naar de kinderen om. Welke risicofactor past hierbij?
A
Psychische of gedragsproblemen
B
Een onveilige opvoeding
C
Foute vrienden en groepsdruk
D
Problematisch drank en/of drugsgebruik
Slide 49 - Quiz
Welke risicofactor: Gitte heeft medicijnen om haar agressie te onderdrukken. Bij een vechtpartij slaat ze een ander meisje een blauw oog
A
Biologische factoren
B
Drugs
C
Slechte opvoeding
D
Groepsdruk
Slide 50 - Quiz
Een leerling heeft een oude vrouw beroofd met zijn vrienden onder schooltijd. Welke risicofactoren herken je hier?
A
Spijbelen en groepsgedrag
B
Spijbelen en alcohol
C
Groepsgedrag en drugsgebruik
Slide 51 - Quiz
Welke risicofactor herken je? Je sloopt het bushokje, omdat er mensen bij zijn.
A
slechte opvoeding
B
groepsdruk
C
spijbelen
D
alcohol of drugs
Slide 52 - Quiz
Zet het verloop van een rechtszaak in de goede volgorde
Uitspraak/ Vonnis
Pleidooi
Verhoor getuigen
Aanklacht
Opening
Verhoor verdachte
Requistoir
Laatste woord verdachte
Slide 53 - Drag question
Wat doet een officier van justitie?
A
Die probeert de verdachte vrij te krijgen.
B
Die bepaalt welke straf de verdachte krijgt.
C
Die probeert de schuld van de verdachte te bewijzen.
D
De officier van justitie klaagt militairen aan die de wet overtreden.
Slide 54 - Quiz
Wat kan de officier van justitie niet doen?
A
Een waarschuwing geven
B
Een geldboete geven
C
Een gevangenisstraf geven
D
De verdachte doorsturen naar de rechter
Slide 55 - Quiz
Wat is een officier van justitie?
A
Een openbaar aanklager die verdachten vervolgt.
B
Een rechter die vonnissen uitspreekt.
C
Een politiefunctionaris die boetes uitdeelt.
D
Een advocaat die verdachten verdedigt.
Slide 56 - Quiz
Wat is een requisitoir?
A
Verhaal van advocaat waarom verdachte onschuldig is
B
Verhaal officier van justitie met daarin de strafeis
Slide 57 - Quiz
Wie houdt het pleidooi?
A
Advocaat
B
OvJ
C
Verdachte
D
Rechter
Slide 58 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van hoofdstraffen?
A
Gevangenisstraf en geldboete.
B
Een taakstraf en inbeslagname rijbewijs.
C
Een geldboete en een schikking.
D
Seponeren en een gevangenisstraf.
Slide 59 - Quiz
Hieronder staat een uitspraak van een rechter.
Gaat het bij deze uitspraak om een
hoofdstraf, bijkomende straf of maatregel?
De uitspraak: Twee jaar tbs met dwangverpleging.
A
hoofdstraf
B
bijkomende straf
C
maatregel
D
geen van allen
Slide 60 - Quiz
Hieronder staat een uitspraak van een rechter.
> Gaat het bij deze uitspraak om een hoofdstraf, bijkomende straf of maatregel?
De uitspraak: Een boete van 750 euro.
A
hoofdstraf
B
bijkomende straf
C
maatregel
Slide 61 - Quiz
Hieronder staat een uitspraak van een rechters. Gaat het bij deze uitspraak om een hoofdstraf, bijkomende straf of maatregel?
Ontzegging van de rijbevoegdheid gedurende 6 maanden.
A
hoofdstraf
B
bijkomende straf
C
maatregel
Slide 62 - Quiz
De verdachte moet voor de rechter komen. Die bepaalt welke straf de verdachte krijgt. Wat heeft de officieer van justitie gedaan met de zaak?
De verdachte moet voor de rechter komen. Wat heeft de officier van justitie gedaan met de zaak?
A
Seponeren
B
Transactie
C
Strafbeschikking
D
Vervolgen
Slide 63 - Quiz
Wat is het doel van het jeugdstrafrecht?
A
Vergelding
B
Afschrikking
C
resocialisatie
D
Rehabilitatie
Slide 64 - Quiz
Repressie
Preventie
Rechte politieke partijen
Linkse politieke partijen
Criminelen hard aanpakken
Criminaliteit voorkomen
GroenLinks
VVD en PVV
Slide 65 - Drag question
Wat is juist over het jeugdstrafrecht?
A
de rechtszitting is niet openbaar
B
tot 16 jaar kan je niet vervolgd worden
C
de rechtszaak begint pas als je 18 bent
Slide 66 - Quiz
Voor wie telt het jeugdstrafrecht?
A
Voor de 12 tot 18 jarige
B
Voor de 16 tot 23 jarige
Slide 67 - Quiz
Wie worden naar Halt gestuurd?
A
jongeren tot 18 jaar die een licht misdrijf plegen
B
alle mensen die een overtreding begaan
C
daders van lichte misdrijven
Slide 68 - Quiz
Als je naar Bureau Halt moet dan:
A
Hoef je niet naar de rechter
B
Krijg je een speciale straf
C
Krijg je geen strafblad
Slide 69 - Quiz
Geef bij de volgende situaties aan of het gaat om repressie of preventie. Sleep het juiste antwoord naar de bijbehorende situatie.
Sommige mensen vinden dat kinderlokkers levenslang moeten krijgen.
Vaak kondigt de politie snelheidscontroles van tevoren al aan.
Als je met te veel alcohol op achter het stuur hebt gezeten, moet je verplicht een alcoholcursus doen.
Preventie
Repressie
Slide 70 - Drag question
Wat wordt bedoeld met het gedoogbeleid in Nederland?
A
De handel in softdrugs is verboden, maar bij kleine hoeveelheden wordt niet gestraft.
B
Er wordt zwaar gestraft bij handel en gebruik van soft- en harddrugs.
C
Het gebruiken van soft- en harddrugs is legaal en wordt niet bestraft.
D
Het gebruiken van softdrugs is legaal, maar de handel hierin niet.