Oefentoets L1 t/m L4 - Deutsch

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Oefentoets Kapitel 3

Instructie

In deze oefentoets pas je jouw kennis toe van het tot nu toe geleerde stof (woordenschat Kapitel 3 - Lektion 1 t/m 4 en onderdelen van de grammatica)

Übersetze (= vertaal): müde

Übersetze (= vertaal): die Schule

Übersetze (= vertaal): die Hausaufgaben

Übersetze (= vertaal): Angst haben

Übersetze (= vertaal): schlimm

Sleep de schoolvakken naar het juiste woord.

Geschichte

Erdkunde

Deutsch

Physik

Mathematik

Französich

Grammatik A, B und C (= grammatica)

Kloktijden

In de volgende opdrachten pas je jouw kennis toe van de Duitse grammatica.

Wanneer zet je het woordje 'Uhr' achter de kloktijd?

1. Bij een heel uur, zwei Uhr
2. Bij een half uur, halb zwei Uhr
3. Bij een kwart, Viertel nach /vor zwei Uhr

Welke kloktijd is 8 uur?

1. Es ist acht Uhr
2. Es ist zehn Uhr
3. Es ist zwei Uhr
4. Es ist halb acht

Hoe schrijf je dus deze kloktijd in het Duits?
12:30

1. Es ist halb eins.
2. Es ist halb ein.
3. Es ist halb eins Uhr.
4. Es ist halb dreißig.

De kloktijden

11:00

12:15

13:30

16:45

03:10

20:20

09:35

Es ist halb zwei

Es ist zehn vor halb neun

Es ist fünf nach halb zehn

Es ist zehn nach drei

Es ist Viertel vor fünf

Es ist Viertel nach zwölf

Es ist elf Uhr

Het bezittelijk voornaamwoord

Wat zijn de bezittelijke voornaamwoorden in het Duits?

1. ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie/Sie
2. mein(e), dein(e), sein(e), unsere(e), eure/euer, ihr(e), Ihr(e)
3. mich, dich, ihn, sie, uns, euch, sie/Sie
4. der, die, das, die

Welke is een bezittelijk voornaamwoord?

1. ich
2. mein(e)
3. du
4. wir

Wat is de betekenis van 'jouw'?

1. mein(e)
2. dein(e)
3. sein(e)
4. ihr(e)

Het bezittelijk voornaamwoord van meervoudswoorden wordt gemaakt door:

1. bezittelijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord + e
3. bezittelijk voornaamwoord + en
4. bezittelijk voornaamwoord + er

Wat betekent "Ihr" als bezittelijk voornaamwoord?

1. haar
2. uw
3. jullie
4. hun

 Zwakke werkwoorden met de stam op –d, –t

Wat was het ezelsbruggetje voor de uitgangen van de zwakke werkwoorden?

1. e , st, t, en, t, en
2. e,st,u, ie,t,en
3. e,st,a,an,t,en
4. weet ik niet meer

Wat is de stam van een zwak werkwoord in het Duits?

1. ik-vorm
2. hele werkwoord
3. hele werkwoord -(e)n
4. hij-vorm

Wat is bijzonder bij de zwakke werkwoorden op d/t?

1. Extra e
2. Bij du, er/sie/es/man, ihr een extra e
3. Bij du+er/sie/es/man een extra t
4. Bij de du-vorm valt de s weg

De uitgang van de persoon 'du' bij het zwakke werkwoord is?

1. e
2. st
3. t
4. en

Hoe vind je dat je de oefentoets gemaakt hebt?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4