Grammatiktrainer Dativ mit Präpositionen

Grammatiktrainer Dativ mit Präpositionen
(Seite 114 und 116 im Buch)
In deze trainer oefen je de dativ met voorzetsels
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.
De opbouw is als volgt:
  • voorbeeldzinnen waarin de grammatica vetgedrukt staat
  • de regel of ezelsbrug
  • oefeningen

Voorkennis: je kent de woorden uit de ein-Gruppe en je weet hoe je het geslacht van het zelfstandig naamwoord bepaalt.





1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatiktrainer Dativ mit Präpositionen
(Seite 114 und 116 im Buch)
In deze trainer oefen je de dativ met voorzetsels
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.
De opbouw is als volgt:
  • voorbeeldzinnen waarin de grammatica vetgedrukt staat
  • de regel of ezelsbrug
  • oefeningen

Voorkennis: je kent de woorden uit de ein-Gruppe en je weet hoe je het geslacht van het zelfstandig naamwoord bepaalt.





Slide 1 - Slide

Präpositionen
Neben meinem Bett(das) steht ein Nachttisch.
An der Decke(die) hängt eine Lampe.
Vor dem Tisch(der) steht ein Stuhl.
Ich fahre mit dem Fahrrad(das) zu der Schule(die).
Auf dem Bild(das) steht er zwischen seinen Eltern(meerv.).

Zoals je ziet verandert de vorm van het lidwoord als er een 
voorzetsel voor staat.





Slide 2 - Slide

Präpositionen mit Dativ
neben meinem Bett(das)                  --> mein Bett wordt meinem Bett.
an der Decke(die)                                  --> die Decke wordt der Decke
vor dem Tisch(der)                               --> der Tisch wordt dem Tisch
Ich fahre mit dem Fahrrad                --> das Fahrrad wordt dem Fahhrad
 zwischen seinen Eltern(meerv.)   --> seine Eltern wordt seinen Eltern
 
Deze veranderde vorm heet de Dativ (derde naamval)
De betekenis van het woord blijft hetzelfde, alleen de vorm verandert.




Slide 3 - Slide

Fälle (Seite 104 im Buch)
mannelijk
onzijdig
vrouwelijk
meervoud
nom.
der / mein
das / mein
die / meine
die / meine
dat.
dem / meinem
dem / meinem
der / meiner
den / meinen
akk.
den / meinen
das / mein
die / meine
die / meine

Slide 4 - Slide

De juiste uitgang kiezen
Ich gehe zu mein_____ Freundin.
1) Bepaal het geslacht van Freundin. Dat is vrouwelijk.
2) Staat er voor 'mein' een voorzetsel? Ja, zu. Dus dativ
3) Kies de juiste uitgang. er
Ich gehe zu meiner Freundin.

Slide 5 - Slide

De juiste uitgang kiezen
Nach d____ Training gehe ich nach Hause.
1) Bepaal het geslacht van Training. Dat is onzijdig.
2) Staat er voor het lidwoord een voorzetsel? Ja, nach. Dus dativ
3) Kies de juiste uitgang: em
Nach dem Training.

Slide 6 - Slide

De juiste uitgang kiezen
Ich gehe zu mein____ Freundin.
1) Bepaal het geslacht van Freundin. Dat is vrouwelijk.
2) Staat er voor mein een voorzetsel? Ja, zu. Dus dativ
3) Kies de juiste uitgang: er
zu meiner Freundin

Slide 7 - Slide

De juiste uitgang kiezen
Petra is hier mit ihr____ Eltern.
1) Bepaal het geslacht van Eltern. Dat is meervoud.
2) Staat er voor ihr een voorzetsel? Ja, mit. Dus dativ
3) Kies de juiste uitgang: en
mit ihren Eltern

Slide 8 - Slide

De juiste uitgang kiezen
Mein Bruder ist bei ein____ Freund.
1) Bepaal het geslacht van Freund. Dat is mannelijk.
2) Staat er voor ein een voorzetsel? Ja, bei. Dus dativ
3) Kies de juiste uitgang: em
bei einem Freund.

Slide 9 - Slide

De juiste uitgang kiezen
Hast du ein____ Bruder?
1) Bepaal het geslacht van Bruder. Dat is mannelijk.
2) Staat er voor ein een voorzetsel? Nee.
3) Is Bruder OW of LV? LV = akkusativ.
Hast du einen Bruder?

Slide 10 - Slide

Samentrekkingen met zu, bei en in
Ich muss zu dem Zahnarzt. = Ich muss zum Zahnarzt.
Du musst zu der Polizei gehen. = ... zur Polizei gehen.
Ich gehe zu Fuß zu der Schule. = ... zur Schule.
Gehen Sie bis zu der Kreuzung. = ... bis zur Kreuzung.
Ich bin bei dem Bäcker. = Ich bin beim Bäcker.
Ich bin in dem Park. = Ich bin im Park.
Meine Tasche liegt noch in dem Klassenzimmer. = ... im Klassenzimmer.







Slide 11 - Slide

Ich bin hier mit mein____ Eltern.
A
meine
B
meinen

Slide 12 - Quiz

Warte vor d____ Schule auf mich.
A
der
B
die

Slide 13 - Quiz

Überqueren Sie an d___ Ampel (die)

A
die
B
der

Slide 14 - Quiz

Der Park ist gegenüber d____ Bahnhof (der).
A
der
B
dem

Slide 15 - Quiz

Ich habe kein____ Schwester.
A
keiner
B
keine

Slide 16 - Quiz

Hast du ein____ Bruder?
A
ein
B
einem
C
einen

Slide 17 - Quiz

An d____ linken Seite.

A
die
B
der

Slide 18 - Quiz

Haben Sie ein____ Stadtplan(der)?
A
ein
B
einem
C
einen

Slide 19 - Quiz

der / mein
das / mein
die / meine
die / meine
den / meinen
das / ein
die / meine
die / meine
der / meiner
dem / meinem
dem / meinem
den / meinen

Slide 20 - Drag question

NL>D: Met mijn vriend.

Slide 21 - Open question

NL>D: In de stad.
(die Stadt)

Slide 22 - Open question

NL>D: Met de fiets.
(das Fahrrad)

Slide 23 - Open question

NL>D: Naar de school.

Slide 24 - Open question

NL>D: Op een terras.
(die Terrasse)

Slide 25 - Open question

NL>D: Met haar vriend.

Slide 26 - Open question

NL>D: Tegenover het hotel.
(das Hotel)

Slide 27 - Open question

NL>D: Naar mijn grootouders.
(die Großeltern)

Slide 28 - Open question

NL>D: Na de school.

Slide 29 - Open question

Websites mit Aufgaben

Slide 30 - Slide