Meervoud en verkleinwoorden

Meervoud
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Meervoud

Slide 1 - Slide

Welke meervoudsregel hoort erbij?



reparatie
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -ën
D
Geen meervoud

Slide 2 - Quiz

Welke meervoudsregel hoort erbij?



aardbei
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -'s
D
Geen meervoud

Slide 3 - Quiz

plumeau
meervoud=
A
plumeaus
B
plumeau's

Slide 4 - Quiz

Welke meervoudsregel hoort erbij?


alinea
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -'s
D
Geen meervoud

Slide 5 - Quiz

Welke meervoudsregel hoort erbij?



asperge
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -'s
D
geen meervoud

Slide 6 - Quiz

Welke meervoudsregel hoort erbij?



bijles
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -'s

Slide 7 - Quiz

Welke meervoudsregel hoort erbij?



bikini
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -'s

Slide 8 - Quiz

Sleep de woorden in het rode vakje naar het juiste gele vakje!
meervoud op -en
meervoud op -s
meervoud op 's
auto
bureau
geest
computer
excursie
hotel
klinker
lokaal
lolly
manier
menu
opa
muzikant
pyjama
café

Slide 9 - Drag question

Meervoud van:
weegschaal
timer
0:25

Slide 10 - Open question

Welke meervoudsregel hoort erbij?



huissleutel
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -'s

Slide 11 - Quiz

Meervoud van:
eigenschap
timer
0:25

Slide 12 - Open question

meervoud
café

Slide 13 - Open question

Wat is het verkleinwoord van oma?
A
oma'tje
B
omaatje

Slide 14 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van sms?
A
smsje
B
sms-je
C
sms'je

Slide 15 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van tiramisu?
A
tiramisuutje
B
tiramisu'tje

Slide 16 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje

Slide 17 - Quiz

verkleinwoorden

1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 18 - Quiz

Verkleinwoorden
A
skietje
B
ski'tje

Slide 19 - Quiz


Een verkleinwoord is altijd een ..... ?
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 20 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van:
cola?
A
colaatje
B
cola'tje
C
cola-tje

Slide 21 - Quiz

Verkleinwoorden
A
woningkje
B
woninkje

Slide 22 - Quiz