TC A1 2.13 ik drink, hij drinkt, wij drinken

tegenwoordige tijd regelmatige werkwoorden
TaalCompleet A1 - 2.13 Ik drink, hij drinkt, wij drinken
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

tegenwoordige tijd regelmatige werkwoorden
TaalCompleet A1 - 2.13 Ik drink, hij drinkt, wij drinken

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

schrijf de ik-vorm
bijvoorbeeld
luisteren

ik-vorm
luister

Slide 4 - Slide

schrijf de ik-vorm in je schrift
luisteren                          ik-vorm = luister

drinken                             ik-vorm = ....
begrijpen                         ik-vorm = ....
moeten                             ik-vorm = ....
typen                                 ik-vorm = ....

Slide 5 - Slide

antwoorden
luisteren                          ik-vorm = luister

drinken                             ik-vorm = drink
begrijpen                         ik-vorm = begrijp
moeten                             ik-vorm = moet
typen                                 ik-vorm = typ

Slide 6 - Slide

Welke zin is goed?
A
Jullie drink thee.
B
Jullie drinkt thee
C
Jullie drinken thee.

Slide 7 - Quiz


A
Ik begrijp de zin niet.
B
Ik begrijpt de zin niet.
C
Ik begrijpen de zin niet.

Slide 8 - Quiz


A
Hij luister niet goed.
B
Hij luistert niet goed.
C
Hij luisteren niet goed.

Slide 9 - Quiz


A
U typ het woord goed.
B
U typt het woord goed.
C
U typen het woord goed.

Slide 10 - Quiz


A
Bas luister naar de docent.
B
Bas luistert naar de docent.
C
Bas luisteren naar de docent.

Slide 11 - Quiz


A
Wij begrijp het niet.
B
Wij begrijpt het niet.
C
Wij begrijpen het niet.

Slide 12 - Quiz


A
Anja drink graag thee.
B
Anja drinkt graag thee.
C
Anja drinken graag thee.

Slide 13 - Quiz


A
Els en Kees typ het antwoord.
B
Els en Kees typt het antwoord.
C
Els en Kees typen het antwoord.

Slide 14 - Quiz

typ de goede vorm van het werkwoord
voorbeeld
Ik ..... koffie   (drinken)

antwoord
drink

Slide 15 - Slide

Ahmed .... in een winkel. (werken)

Slide 16 - Open question

Ik ...... naar school. (fietsen)

Slide 17 - Open question

Peter ..... zijn zus (helpen)

Slide 18 - Open question

Carla en ik ..... naar een film. (kijken)

Slide 19 - Open question

Ik .... het niet. (begrijpen)

Slide 20 - Open question

De kinderen .... melk (drinken)

Slide 21 - Open question