être

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1

zijn - être

1e pers. ev   ik ben         - je suis

2e pers. ev   jij bent       - tu es

3e pers. ev   hij/zij/met is - il/elle/on est

zijn - être

1e p.mv  wij zijn            - nous sommes

2e p.mv  jullie zijn/u bent - vous êtes

3e p.mv  zij zijn        - ils/elles sont

3e persoon

3e pers.enkelvoud: il/elle/on est

3e pers.meervoud: ils/elles sont

Wanneer 3e persoon?

Altijd 3e pers. als er géén: je, tu, il/elle/on, nous, vous, ils/elles in de zin staat maar een ander onderwerp.

Thomas est grand

La maison est blanche

Mon père est sévère

Thomas & Sam sont grands

Les maisons sont blanches

Mes parents sont sévères

Kijk maar!

voorbeelden

Le monsieur est grand     de meneer is groot

Le sapin est beau         de kerstboom is mooi

Noel est une fête         Kerst is een feest

Les enfants sont malade  de kinderen zijn ziek

Les jours sont courts    de dagen zijn kort

Les cours sont ennuyeux  de lessen zijn vervelend

Wat betekent je ?

1. ik
2. jullie
3. wij
4. ons

Hoe zeg je " jij " in het Frans?

1. Je
2. Tu
3. Il
4. Elle

Wat is het Franse woord voor hij ?

1. elle
2. tu
3. il
4. ils

Wat betekent " ils " ?

1. zij
2. wij
3. jullie
4. hij

Wat betekent " Elles " ?

1. jullie
2. jij
3. wij
4. zij

Bij deze foto hoort:

1. il
2. elle
3. ils
4. elles

Bij deze foto hoort:

1. Il
2. ils
3. elle
4. elles

Hoe zeg je ik ben ?

1. Je parle
2. Je veux
3. Je es
4. Je suis

Hoe zeg je wij zijn ?

1. Nous sommes
2. Nous êtes
3. Nous parlons
4. Nous allons

Hoe zeg je zij zijn ?

1. Vous sommes
2. Vous êtes
3. Vous allez
4. Vous parlez

" Tu es " betekent:

1. Jij bent
2. Jij praat
3. Jij gaat
4. Ik ben

Patrick is

1. Patrick est
2. Patrick es
3. Patrick sont
4. Patrick sommes

Patrick en Thomas zijn

1. Patrick et Tomas est
2. Patrick et Tomas êtes
3. Patrick et Tomas sont
4. Patrick et Tomas suis

Het is

1. ce sont
2. ce êtes
3. ce sommes
4. c'est