Lidwoorden - OKAN

Wat zie je hier? 


1 / 33
next
Slide 1: Slide
NT2Secundair onderwijs

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Wat zie je hier? 


Slide 1 - Slide

Verwachte antwoorden van de leerlingen:
Een kat 
Een kind 
Een kast 
Een hond 

Leerkracht:
Jullie gebruiken allemaal het woord 'een' voor het zelfstandig naamwoord. 
'Een' is een lidwoord. 
--> Als er iemand 'de' of 'het' voor het zelfstandig naamwoord zet, speelt de leerkracht hier op in en stelt bijvragen zoals: 
- Horen 'een' en 'de' en/of 'het' tot dezelfde categorie? 
- Zo ja. Weet je onder welke categorie? 
- ... 
Lidwoorden

Slide 2 - Mind map

Welke lidwoorden ken je nog?  
Wat weten jullie nog over lidwoorden? 

Lidwoorden 
Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. Alle zelfstandige naamwoorden hebben een lidwoord.

Een zelfstandig naamwoord is 
een dier, een ding of een mens.

Er zijn drie lidwoorden: de, het, een




Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Lidwoorden 
Of het 'de' of 'het' moet zijn, moet je leren.


Als je niet zeker bent, kan je ook in het woordenboek kijken. 

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

De-woorden 
1. Woorden voor personen, bergen of rivieren
     de moeder, de kok, de opa, de Rijn, de Kilimanjaro…
2. Woorden die in het meervoud staan
     de huizen, de bomen, de kinderen…
3. Woorden voor vruchten of bomen
     de appel, de peer, de eik, de kastanje…
4. Letters en cijfers
     de negende, de vijf, de a, de b... 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Het-woorden
1. Alle verkleinwoorden 
     het boompje, het hutje, het meisje, het kettinkje...
2. Woorden die eindigen op -isme, -ment, -sel en -um
     het toerisme, het amusement, het zonnestelsel, het centrum…
3. Woorden (twee of meer lettergrepen) die beginnen met be-, ge-, ver-, ont-
     het begin, het gebruik, het verhaal, het ontbijt...
4. Namen van talen, metalen en windrichtingen
   het Nederlands, het Duits, het goud, het ijzer, het oosten, het zuidwesten...

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Hoe leren? 
Als je een woord leert, leer dan 'de' of 'het' erbij:
de auto
het huis
de bloem
het gras
de keuken
het bed

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Een-woorden
'Een' is een onbepaald lidwoord

Je kan 'een' gebruiken voor alle zelfstandige naamwoorden.

 Je gebruikt 'een' als je iets in het algemeen wilt zeggen.


Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Een-woorden 
Voorbeelden:
De stoel is zwart. (De stoel waar ik naar kijk of wijs is zwart.)
Kies een zwarte stoel. (Er zijn meerdere zwarte stoelen, maar je mag er maar één kiezen.)

Ik zie een bruine vogel. (De nadruk ligt op wat je ziet.)
Ik zie de bruine vogel. (De nadruk is op de vogel. Iemand anders praat over de bruine vogel. Jij zegt dat jij die bruine vogel ziet.

Slide 9 - Slide

Wie kan een ander voorbeeld geven? 
de 
het

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

Zinnen maken 
In het Nederlands gebruiken we veel lidwoorden.


Je gebruikt altijd een lidwoord als je over een woord in het enkelvoud praat. 

Je mag ook een ander woord gebruiken (mijn, jouw, zijn, haar, veel, weinig, genoeg...).

Ik zie een witte kat. De kat ligt te slapen. Het is mijn kat.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Zinnen maken 
Als je over een woord praat dat in het meervoud staat, dan gebruik je geen 'een'. Ook niet als je in het algemeen praat.


Voorbeelden: 

Er vliegen vogels in de lucht.
In het park staan banken.
Ik zie witte katten. De katten liggen te slapen. Het zijn mijn katten.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Zinnen maken 
Praat je over een woord dat je niet kunt tellen, dan gebruik je ook geen 'een'.


Voorbeelden:

Ik wil graag water drinken.
Ik doe nieuw zand in de tuin.
Ik heb zwarte koffie. In de koffie is geen melk en geen suiker. Ik drink mijn koffie graag zwart.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

bloem
A
de
B
het

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

verjaardag
A
het
B
de

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

broer
A
het
B
de

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

zus
A
de
B
het

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

huis
A
het
B
de

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

vakantie
A
de
B
het

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

land
A
het
B
de

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

wereld
A
het
B
de

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

winterseizoen
A
het
B
de

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

verveling
A
de
B
het

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Ambulance
A
de
B
het

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

acteur
A
het
B
de

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

ongeluk
A
het
B
de

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Welke zin is juist?
A
Huis staat in straat.
B
Het huis staat in straat.
C
Het huis staat in de straat.
D
Huis staat in de straat.

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Welke zin is juist?
A
Op de tafel staat bord.
B
Op tafel staat het bord.
C
Op tafel staat bord.
D
Op de tafel staat het bord.

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Welke zin is juist?
A
In het kamer staat de bed.
B
In de kamer staat de bed.
C
In de kamer staat het bed.
D
In het kamer staat het bed.

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Welke zin is juist?
A
In de tuin zijn de katten.
B
In het tuin zijn het katten.
C
In de tuin zijn katten.
D
In het tuin zijn katten.

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Maak een zin met: de bloem, het gras (je mag ook meervoud gebruiken)

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Samenvatting
Leer woorden samen met het lidwoord.


Gebruik 'een' alleen met telbare enkelvoudige woorden.


Gebruik 'de' of 'het' als je over iets specifieks praat.


Gebruik 'een' of niks als je over iets algemeens praat.

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Slide 33 - Video

This item has no instructions