M4 EINDEXAMEN

CSE
NEDERLANDS

2023-2024
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

CSE
NEDERLANDS

2023-2024

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Wanneer is het
EXAMEN NEDERLANDS?
A
dinsdag 14 mei om 9:00 uur
B
woensdag 15 mei om 13:30 uur
C
donderdag 16 mei om 13:30 uur
D
vrijdag 17 mei om 9:00 uur

Slide 3 - Quiz

Hoelang duurt het
EXAMEN NEDERLANDS?
A
180 minuten
B
100 minuten
C
120 minuten
D
146 minuten

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Slide

Wat neem je mee naar het examen Nederlands?

Slide 6 - Open question

Uit welke ONDERDELEN bestaat het
EXAMEN NEDERLANDS?

Slide 7 - Open question

Welke SOORTEN TEKSTEN kom je tegen op het EXAMEN NEDERLANDS?

Slide 8 - Open question

LEESVAARDIGHEID

Slide 9 - Slide

ONDERWERP

Het onderwerp geeft antwoord op de vraag:

Waar gaat de tekst over?

Je gebruikt hier één of een paar woorden voor.

Slide 10 - Slide

HOOFDGEDACHTE

De hoofdgedachte beschrijf je in één zin.

De zin geeft precies de bedoeling van een tekst/schrijver  weer.



Slide 11 - Slide

Het onderwerp van
HET DAGBOEK VAN ANNE FRANK IS?
A
een ondergedoken Joods meisje beschrijft haar gevoelens
B
oorlog of onderduiken

Slide 12 - Quiz

Wat moet je doen, als je het antwoord op een meerkeuze vraag niet weet tijdens het examen?
A
je moeder appen
B
de hele tekst met je buurman bespreken
C
een hulplijn bellen
D
altijd gokken!

Slide 13 - Quiz

Welk type woorden moet je zeker leren?
A
Signaalwoorden
B
Werkwoorden
C
Verwijswoorden
D
Functiewoorden

Slide 14 - Quiz

Tekst 3 is altijd een advertentie. Welk tekstdoel heeft een advertentie?

Slide 15 - Open question

Sleep het juiste tekstdoel naar het juiste plaatje.

Informeren
Amuseren

Activeren
Overtuigen

Slide 16 - Drag question

Welke vier tekstdoelen kun je onderscheiden?

Slide 17 - Open question

Welk tekstdoel heeft het artikel met de titel: 'Scholen moeten huiswerkvrij zijn'?

Slide 18 - Open question

Wat is een kernzin?

Slide 19 - Open question

Waar vind je de kernzin in een alinea?

Slide 20 - Open question


SIGNAALWOORDEN

Slide 21 - Slide

Welke signaalwoorden ken jij al?

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

Wat geeft een signaalwoord aan?

Slide 24 - Open question

Verbeter de fout in deze zin:
'De reden dat ik u schrijf, is omdat ik een vraag heb.'

Slide 25 - Open question

Verbeter de volgende zin:
'Graag ontvang ik spoedig een reactie terug.'

Slide 26 - Open question

Wat is juist?
A
Ik zit op de HBM
B
Ik zit op de Hbm.
C
Ik zit op het hbm.
D
Ik zit op de HBM.

Slide 27 - Quiz

Op het CE telt spelling mee.
A
Ja, maar alleen bij de schrijfopdracht
B
Nee, telt niet mee
C
Ja, in het hele CE
D
Nee, dat was vroeger wel maar nu niet meer.

Slide 28 - Quiz

Hoeveel punten kun je ONGEVEER halen op het CE?
A
30
B
40
C
50
D
60

Slide 29 - Quiz

Hoeveel punten daarvan zijn voor de schrijfopdracht?
A
9
B
10
C
13
D
15

Slide 30 - Quiz

Wat is CITEREN?

Slide 31 - Open question

Op welke onderdelen word jij beoordeeld bij het onderdeel schrijfvaardigheid?

Slide 32 - Open question

SCHRIJFVAARDIGHEID

Slide 33 - Slide

Welke schrijfopdracht kan je op het examen verwachten?

Slide 34 - Open question

Slide 35 - Slide

Op welke onderdelen word jij beoordeeld bij het onderdeel schrijfvaardigheid?

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Slide

Welke 'driedeling' heeft een goede tekst?

Slide 38 - Open question

Wat is de betekenis van:
AANLEIDING?
A
de leiding aan iemand geven
B
leiding langs het aanrecht
C
botsing met twee auto's
D
reden om iets te gaan doen

Slide 39 - Quiz

Wat is de betekenis van:
CITEREN?
A
een verteringsproces
B
maisplanten op gelijke hoogte afsnijden
C
letterlijk een zin uit een tekst opschrijven
D
Zinnen in de juiste volgorde zetten

Slide 40 - Quiz

Wat is de betekenis van:
blijken?
A
iets goed bekijken
B
duidelijk zijn/worden
C
het lijkt net echt
D
iets zoeken

Slide 41 - Quiz


Wat betekent het woord woordgroep?
met welke woordgroep wordt hetzelfde bedoeld als 'consumeren'
A
een zin die je moet citeren
B
een zin in een alinea
C
de hoofdgedachte in het slot
D
twee of meer woorden die in een zin naast elkaar staan

Slide 42 - Quiz

Wat is de betekenis van:
CONVENTIES?
A
afspraken over welke schrijfregels je moet gebruiken
B
afspraken over spellingsregels
C
afspraken over grammaticaregels
D
afspraken over mensenrechten

Slide 43 - Quiz

Wat is de betekenis van:
NUANCEREN
A
`waar een tekst over gaat
B
hoe een tekst inelkaar zit
C
een bewering afzwakken door er anders naar te kijken
D
een ander woord voor een tekst begrijpen

Slide 44 - Quiz

Wat is de betekenis van:
IEMAND OVERHALEN?
A
iemand iets ook laten vinden
B
iemand tot handelen aanzetten

Slide 45 - Quiz

Slide 46 - Slide