2OBB 3 maart 2020

Programm:
Bijkletsen
Luisteropdracht
Stukje Grammatica (herhaling)
Oefenen
Afsluiting
Herzlichen Wilkommen 
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Programm:
Bijkletsen
Luisteropdracht
Stukje Grammatica (herhaling)
Oefenen
Afsluiting
Herzlichen Wilkommen 

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Waar worden alle kinderen tot verplicht in Duitsland?
A
Om langer naar school te gaan.
B
Vaccinatie
C
Vaker de schoolarts te bezoeken
D
Bij ziekte langer thuis te blijven.

Slide 3 - Quiz

Voor welke ziekte worden de kinderen ingeënt?
A
de bof
B
de mazelen
C
de griep
D
roodvonk

Slide 4 - Quiz

Wat zijn symptomen van mazelen?
A
Hoesten, verkoudheid, rode vlekken in het gezicht en koorts
B
Rode vlekken in het gezicht en koorts
C
Hoesten en koorts
D
Keelontsteking en verkoudheid

Slide 5 - Quiz

Welk land zie je op de foto van het tweede nieuwsbericht?
A
Irak
B
Afghanistan
C
Iran
D
VS

Slide 6 - Quiz

Waarom is de Taliban in het nieuws?
A
Ze zijn uit Afghanistan verdreven.
B
Ze zijn in conflict met Amerika
C
Ze werken aan een vredesakkoord

Slide 7 - Quiz

In welke stad zijn vanaf nu plastictasjes verboden?
A
Frankfurt
B
Londen
C
Berlijn
D
New York

Slide 8 - Quiz

Hoelang duurt het voor plastic vergaat?
A
100 jaar
B
500 jaar
C
1000 jaar
D
nooit

Slide 9 - Quiz

Weet je nog?

Slide 10 - Slide

Modalverben in het Duits:

Slide 11 - Slide

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 12 - Slide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 15 - Drag question

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchten
möchte
mocht
möcht
möchten
möchtet

Slide 16 - Drag question

Maak nu een paar oefeningen,
vertaal:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 17 - Quiz

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 18 - Quiz

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 19 - Quiz

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten/houden van

Slide 20 - Quiz

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 21 - Quiz

..... (müssen) ich da umsteigen?
A
müss
B
mass
C
müsse
D
muss

Slide 22 - Quiz

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 23 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 24 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 25 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 26 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 27 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 28 - Quiz

Huiswerk
Bladzijde 100
Maken opdrachten 1, 2, 8 en 9

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide