H4beco H20 investeringsanalyse oefenen

Investeringsanalyse
1 / 25
next
Slide 1: Slide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Investeringsanalyse

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Welke van deze investeringen wordt niet behandeld in het boek?
A
Uitbreidingsinvestering
B
Voorbereidingsinvestering
C
Vervangingsinvestering

Slide 3 - Quiz

Wat is een voordeel van de terugverdientijd methode?
A
Houdt rekening met het moment van de cashflows
B
Houdt rekening met interestkosten
C
Het is de eenvoudigste methode
D
Het is de meest precieze methode

Slide 4 - Quiz

Wat is de kortste terugverdientijd?
Beide projecten kosten 100.000 euro
Cashflow p1: j1=50.000 j2=40.000 j3=30.000
Cashflow p2: j1=40.000 j2= 40.000 j3=30.000
Cashflows worden gelijkmatig over het jaar ontvangen.
A
2 jaar en 8 maanden
B
2 jaar en 9 maanden
C
2 jaar en 4 maanden
D
2 jaar en 3 maanden

Slide 5 - Quiz

Weet je nog: Netto Contante Waarde (NCW)

Er wordt voor € 9000 geinvesteerd in project A en de jaarlijkse casflows zijn € 4000
Het geëiste rendement is 6%. Bereken de NCW van dit project.

0...................1...................2....................3
-9000           +4000          +4000              +4000            


Slide 6 - Slide

Er wordt voor € 9000 geinvesteerd in project A en de jaarlijkse casflows zijn € 4000
Het geëiste rendement is 6%. Bereken de NCW van dit project. De looptijd is drie jaar
A
Huh?
B
€3.000
C
€2.720
D
€1.692,05

Slide 7 - Quiz

Uitwerking

Er wordt voor € 9000 geinvesteerd in project A en de jaarlijkse casflows zijn € 4000
Het geëiste rendement is 6%. Bereken de NCW van dit project.

0...................1...................2....................3
-9000           +4000          +4000              +4000            

We gaan de waarde van alle cashflows terugbrengen naar tijdstip nul.
- 9000 + 4000 x 1,06-1  + 4000 x 1,06-2  + 4000 x 1,06-3 = €1.692,05

De NCW > 0 dus de investering kan doorgaan!

Slide 8 - Slide

Er kan ook €12.000 geïnvesteerd worden in project B. De jaarlijkse cashflows zijn € 5.300 per jaar. Looptijd is 3 jaar. Geëist rendement is 6%.
Bereken de Netto Contante waarde van dit project.

Slide 9 - Open question

Uitwerking
-12000 + 5300x1,06-1 + 5300x1,06-2 + 5300x1,06-3
= € 2166,96

Heeft project A (NCW is €1692,05) of project B de voorkeur?
.............. 

Slide 10 - Slide

Mijn keuze voor een project is
A
Project A
B
Project B
C
Allebei even goed
D
Dat kan ik nog niet bepalen

Slide 11 - Quiz

het antwoord is NIET project B !
Er worden twee verschillende bedragen geïnvesteerd en dan kunnen we de NCW van de projecten niet met elkaar vergelijken.

Hiervoor berekenen we de NCW per geïnvesteerde euro.

Voor project A: 1692,5 / 9000 = € 0,19
Voor project B: 2166,96 / 12000 = € 0,18

De keuze valt op project A.

Slide 12 - Slide

Investering van €5000. Cashflows zijn 4 jaar lang €1500. Rente 4%. Hoeveel is de NCW van dit project?
A
-444,84 euro
B
+5444,84 euro
C
-5444,84 euro
D
+444,84 euro

Slide 13 - Quiz

Investering €40.000, cashflow is €12.000 p.j., restwaarde eind 3e jaar is €8.000. Rente 5%. Hoeveel is de NCW?
A
-€410,32
B
+ €39.489,68
C
+€32.678,98
D
-€7.321,02

Slide 14 - Quiz

Restwaarde van een investering
De restwaarde is ook een (positieve) cashflow aan het einde van de looptijd en deze moet je meenemen in de berekening van de NCW.

Slide 15 - Slide

 20.4          Financiële structuur
Kapitaalstructuur
Vermogensstructuur

Slide 16 - Slide

 20.4          Vermogensstructuur
Kapitaalstructuur
Vermogensstructuur

Proces
  1. wat is de samenstelling van het benodigd kapitaal?
  2. wat is de totale vermogens-behoefte?
  3. welke soorten vermogen zijn beschikbaar?
  4. Leidt tot vermogensstructuur

Slide 17 - Slide

 20.4          Vermogensstructuur
Kapitaalstructuur
Vermogensstructuur
Doel: risico betalingsproblemen voorkomen 

Hoe: kapitaal en vermogen op elkaar aan laten sluiten



Vaste activa financieren met EV en vreemd vermogen lang 


Slide 18 - Slide

De kapitaalstructuur van een bedrijf is:
A
de samenstelling van het vermogen
B
de samenstelling van de activa

Slide 19 - Quiz

De financiële structuur van een bedrijf is gelijk aan:
A
de vermogensbehoefte
B
soorten vermogen
C
de kapitaalstructuur
D
de kapitaalstructuur + de vermogensstructuur

Slide 20 - Quiz

Stelling: De financiering van een machine kan het beste met Kort Vreemd Vermogen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Off-balance financiering (20.5 )
Off-balance financiering: beschikken over activa zonder dat je eigenaar bent. Je ziet de activa niet op de balans terug.


Slide 22 - Slide

Solvabiliteitseis van een bank: het vreemd vermogen mag niet te hoog zijn t.o.v. eigen vermogen
Is het VV te hoog...... dan loopt de bank risico dat het geleende bedrag niet meer terug ontvangen wordt.

Vaak wordt dan een hogere rente gevraagd.
 
Als het bedrijf niet kan lenen is leasing  een alternatief.

Slide 23 - Slide

Wat is consignatievoorraad?
A
Voorraad die bestemd is voor het productieproces
B
Voorraad die direct verkocht wordt
C
Voorraad die geen eigendom is van het bedrijf
D
Voorraad die vooruitbetaald is

Slide 24 - Quiz

Andere mogelijkheden tot off-balance financiering:
  • Factoring: overdragen van vorderingen op debiteuren
  • Consignatievoorraad: de voorraden in het magazijn blijven eigendom van de leverancier tot aan verkoop of verbruik.
  • Cloudoplossingen: software huren ipv kopen op licentiebasis. Vaak inclusief ondersteuning uitbesteed.

Slide 25 - Slide