*Formuleren paragraaf 5, VWO 1

Woordenschat paragraaf 5
Lastige verwijswoorden


1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Woordenschat paragraaf 5
Lastige verwijswoorden


Slide 1 - Slide

Lesdoelen

- Ik weet hoe ik naar woorden moet verwijzen met de verwijswoorden:

hen/hun, dat/wat, waarmee/met wie

Slide 2 - Slide

Herhalen
Verwijswoorden H4

Slide 3 - Slide

Naar mannelijke en vrouwelijke woorden verwijs je met
A
de
B
het

Slide 4 - Quiz

Het-woorden zijn?
A
Mannelijk/vrouwelijk
B
Onzijdig

Slide 5 - Quiz

Naar de-woorden verwijs je met?
A
deze/die
B
dit/dat

Slide 6 - Quiz

Naar het-woorden verwijs je met?
A
deze/die
B
dit/dat

Slide 7 - Quiz

Vul in:
Als je het bod op je fiets te laag vindt, moet je hem/het afwijzen.
A
hem
B
het

Slide 8 - Quiz

Vul in:
Nu de commissie advies heeft uitgebracht, zal de directie haar/hem ontbinden.
A
haar
B
hem

Slide 9 - Quiz

Vul in:
Omdat ik mijn brommer niet kan repareren, breng ik haar/hem naar de monteur.
A
haar
B
hem

Slide 10 - Quiz

Gebruik van hen of hun

Slide 11 - Slide

Vul in:
Als Peter en Noah niet meewerken, help ik hen/hun niet meer met wiskunde.
A
hen
B
hun

Slide 12 - Quiz

Vul in:
Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten, daarom heb ik hen/hun een boterham gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

Slide 15 - Video

Gebruik hen of hun

- Hen gebruik je altijd na een voorzetsel

- Als er geen voorzetsel is, dan kan het hen of hun zijn

- Het is hen als het zinsdeel een lijdend voorwerp is

- Het is hun als het zinsdeel een meewerkend voorwerp is (je kunt er dan aan of voor bij denken)

Voorbeelden:

- Ik geef aan hen een boek --> voorzetsel, dus altijd hen

- Ik wil hen niet helpen --> geen voorzetsel, lijdend voorwerp

- Ik geef hun een boek --> geen voorzetsel, meewerkend voorwerp


Slide 16 - Slide

Gebruik dat/wat

Slide 17 - Slide

Vul in:
Het horloge dat/wat ik heb gekregen, is heel mooi.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

Vul in:
Alles dat/wat je hem voorzet, eet hij meteen op.
A
dat
B
wat

Slide 19 - Quiz

Vul in:
Deze superfoods zijn het gezondste dat/wat ik ooit heb gegeten.
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quiz

Vul in:
Jari sport vrijwel nooit, dat/wat slecht is voor zijn conditie.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quiz

Gebruik dat of wat

- het woord dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden


Voorbeeld:

Het meisje dat daar loopt...

Het leukste boek dat ik heb gelezen

Het huis dat daar staat


Slide 22 - Slide

Vervolg dat of wat

In de volgende gevallen gebruik je wat:

- om te verwijzen naar het woord dat of datgene:

Dat(gene) wat je nu zegt, is onzin

- om te verwijzen naar woorden als alles, iets, niets, het enige:

Alles wat je zegt is onzin

- om te verwijzen naar de overtreffende trap:

Het leukste wat ik gedaan heb, ....

- Om te verwijzen naar een hele zin:

Gisteren heb ik gespijbeld, wat mijn ouders niet leuk vonden

Slide 23 - Slide

Parachutespringen is het spannendste … ik ooit gedaan heb.
A
dat
B
wat

Slide 24 - Quiz

Hij geeft alles … je nu nodig hebt aan je ouders.
A
dat
B
wat

Slide 25 - Quiz

Het leukste feestje … ik ooit gegeven heb, was toen ik 10 jaar werd
A
dat
B
wat

Slide 26 - Quiz

Gebruik waar + voorzetsel of voorzetsel +wie

Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel, naar mensen met voorzetsel +wie

Voorbeelden:

De film waarover je laatst vertelde, heb ik ook gezien

De klasgenoot met wie ik het liefste samenwerk is ...

Slide 27 - Slide

Opdracht
Blz. 238-239: maak opdracht 1, 2, 3 en 5

Slide 28 - Slide