Vrijdag 20. 11.20

Freitag, den 20.11.20
  1. Nakijken huiswerk 3,3; 3;4; 4,4 - zie dia's hieronder.
  2. Werken aan de naamvallen
  3.  Werken uit het AB - oef. 8,2; 10;1; 10,1
1 / 46
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Freitag, den 20.11.20
  1. Nakijken huiswerk 3,3; 3;4; 4,4 - zie dia's hieronder.
  2. Werken aan de naamvallen
  3.  Werken uit het AB - oef. 8,2; 10;1; 10,1

Slide 1 - Slide

Ü 3.3 a
1. im 2. zum 3. über ihn 4. Auf welchen
5. Unter den, im
6. In unserem, über das
7. über den
8. vor mir
9. zwischen euch
10. an seinem
11. hinter dem
12. neben sie

Slide 2 - Slide

Ü 3.3 b
1. ihrem 2. meine   3. dem   4. deine  5. dem  
6. einem
7. dem der
8. einer
9. alle
10. deinen
11. seine
12. der

Slide 3 - Slide

Ü 3.3 c
1. ist 2. ist   3. ist  4. ist  5. war  6. war  7. sein  8. hatten  9. hatten  10. waren  11. war  
12. war
13. ist
14. ist
15. ist

Slide 4 - Slide

Ü 3.3 d
1. 04.30/16.30 
2. 03.15/15.15
3. 05.25/17.25
4. 10.00/22.00
5. 06.40/18.40
6. 23.58
7. 08.45/20.45
8. 10.35/22.35
9. 08.00/20.00

Slide 5 - Slide

Ü 3.4 b
1. atmen 2. abnehmen  3. sich die Haare kämmen  4. sich die Zähne putzen  
5. schneiden 6. Faust  
7. nackt
8. körperlich
9. Gehirn
10. Zahn
11. Lücke
12. Magen

Slide 6 - Slide

Ü 3.4 c
1. die Stirn
2. das Auge  3. die Nase  4. das Ohr  5. die Zähne  6. die Backe/Wange 
7. die Zunge
8. die Lippen  9. das Kinn  10. der Hals/Nacken  11. die Brust 
12. der Bauch
13. der Arm 
14. die Hand
15. die Finger
16. das Knie
17. das Bein
18. der Fuß
19. die Zehe

Slide 7 - Slide

4,4 a
1. kleiner 2. neue 3. modernen, kranken 4. kranken, hübschen
5. gute, grauen, hervorragende
6. frische
7. speziellen
8. kleinen
9. vollständiges
10. gesunden, coolen, seine
11. saubere, niederländischen
12. trauriger, verletzter, größten, alten

Slide 8 - Slide

4,4b
1. der besorgte, den ganzen, seines kranken 2. die traurige, den schweren 3. dem kleinen
4. die geheilte, den lieben, einen selbstgebackenen 5. diesen abenteuerlichen
6. die weiße, des alten
7. deinen überbesorgten
8. ein gesundes, einer gesunden
9. dieser alter
10. ein ausgeschlafener, kein aufmerksamer
11. dieser eifrigen
12. einen riesigen, der kleine

Slide 9 - Slide

4,4 c
1. die kleinen, der neuen, die kleinen, einem nachlässigen, einer elektrischen
2. ein wichtiges, die kleine, die schwer erreichbaren, die kleinen
3. jeder großen, die großen und kleinen
4. der meisten, die schlechten, keine einzige
5. einem gesunden, den wichtigen
6. die falsche, ein echter

Slide 10 - Slide

Lees nu
In de onderstaande dias's lees je nog iets kort over de naamvallen en maak je opdrachtjes. 

Slide 11 - Slide

Grammatik: naamvallen
Onderwerp (1e naamval):
Bezitsrelatie (2e naamval):
Meewerkend voorwerp (3e naamval):
Lijdend voorwerp (4e naamval):


Zinnen ontleden
wie / wat + gezegde = onderwerp
"van de" - het huis [van de ] man

Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend    voorwerp = meewerkend voorwerp

wie / wat + gezegde + onderwerp = lijdend voorwerp

Slide 12 - Slide

Grammatik: naamvallen
Onderwerp (1e naamval):
Bezitsrelatie (2e naamval):
Meewerkend voorwerp (3e naamval):
Lijdend voorwerp (4e naamval):


Stappenplan
Zoek alle werkwoorden in de zin.
Zoek het onderwerp van de zin.
Zoek het lijdend voorwerp van de zin.
Zoek het meewerkend voorwerp van de zin. 

Slide 13 - Slide

Grammatik: naamvallen
Wat moet je uit je hoofd leren?

  1. voorzetels die een bepaalde naamval krijgen.
  2. lidwoorden
  3. ein-groep
  4. der-groep

Slide 14 - Slide

Grammatik: naamvallen
1. sein - werden - bleiben (koppelwerkwoorden)
2. -
3. mit - nach - bei - seit - von - zu - aus - außer - gegenüber - entgegen
4. durch - für - gegen - ohne - um - bis - entlang
Voorzetsels

Slide 15 - Slide

Grammatik: naamvallen
Lidwoorden (der-groep)
M
O
V
MV
1e
der
das
die
die
2e
des -es
des -es
der
der
3e
dem
dem
der
den -n
4e
den
das
die
die

Slide 16 - Slide

Grammatik: naamvallen
M
O
V
MV
1e
ein
ein
eine
keine
2e
eines -es
eines - es
einer
keiner
3e
einem
einem
einer
keinen -n
4e
einen
ein
eine
keine
Lidwoorden (ein-groep)

Slide 17 - Slide

Grammatik: naamvallen
Verder nog....
der-groep
dies-, jed-, manch-, solch-, all-, 
ein-groep
kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr-

Slide 18 - Slide

Dort kommt der Lehrer.
Welk zinsdeel is "der Lehrer"?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Ich habe meiner Mutter Blumen gekauft.
Welk zinsdeel is "meiner Mutter"?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 20 - Quiz

nach links
nach rechts
geradeaus
bei der Ampel
der Kreisverkehr
die Ecke
die Straße
gegenüber
die erste Staße
die zweite Straße
Sie laufen
u loopt
de tweede straat
de eerste straat
tegenover
de straat
de hoek
de rotonde
bij het stoplicht
rechtdoor
naar rechts
naar links

Slide 21 - Drag question

Welch
[?] Restaurant hast du für morgen reserviert?

Slide 22 - Open question

Die Eltern gehen mit ihr__
Kinder__
(mv) essen.

Slide 23 - Open question

Sein__
Freundin hat ihn zu ein__
Imbiss (m) eingeladen.

Slide 24 - Open question

Solch___
Gerichte (mv) finde ich schrecklich.

Slide 25 - Open question


Er bestellt zusammen mit sein___ Vater zwei extra Dessert.

Slide 26 - Open question

Er hat dies__ Restaurant (o) eine Dankkarte geschickt.

Slide 27 - Open question


Ich mag kein___ Spinat (m) und kein__ Zwiebeln (mv).

Slide 28 - Open question


k. Wie heißen__ (deze) Früchte (mv)?

Slide 29 - Open question

(Jouw) ___Frühstück (o) sieht herrlich aus!

Slide 30 - Open question

Weißt du, warum sie so lange mit
____ (die) Mann spricht?

Slide 31 - Open question

(Zulke) Kartoffeln(mv) kann man nicht mehr verkaufen.

Slide 32 - Open question

Warum geht ihr nicht mal mit
____ (jullie) Großeltern essen?

Slide 33 - Open question

Wo geht sie hin? Ich glaube, sie geht zu __(haar) Oma.

Slide 34 - Open question

Zu ___ (iedere) Zeit (v) will sie in die Kneipe gehen.

Slide 35 - Open question

(Ons) ___Mittagessen besteht aus einer Schinkenplatte.

Slide 36 - Open question

Wie schmeckt __ (uw) Suppe?

Slide 37 - Open question

(Welke) ___Weine (mv) kaufst du am liebsten?

Slide 38 - Open question

Vertaal de onderstaande woorden in het Duits 

Slide 39 - Slide

Übersetzt: Het licht staat op rood.

Slide 40 - Open question

Übersetzt: afslaan

Slide 41 - Open question

Übersetzt: oversteken

Slide 42 - Open question

Übersetzt: op de rotonde

Slide 43 - Open question

Übersetzt: naar links, naar rechts

Slide 44 - Open question

Übersetzt: Wat zegt u?

Slide 45 - Open question

Nu werk je verder in je werkboek en maak je de volgende opdrachten:
  1.  Woordjes B - oef. 8,2 + leren Woordjes B
  2. Woordjes A - herhalen
  3. Lezen - 10,1
  4. 10,2 - Grammatik- herhalen  

Slide 46 - Slide