PV TT en leestekens

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Slide

Wat is géén manier om de persoonsvorm in een zin te vinden?
A
De zin in een andere tijd zetten.
B
De vraag 'Wie/wat + WG?' stellen.
C
De zin van getal (enkelvoud-meervoud) veranderen.
D
Een ja/nee-vraag van de zin maken.

Slide 4 - Quiz

In welke zin is de persoonsvorm juist gespeld?
A
Morgen wort mijn oma tachtig.
B
Morgen word mijn oma tachtig.
C
Morgen wordt mijn oma tachtig.
D
Morgen werd mijn oma tachtig.

Slide 5 - Quiz

In welke zin is de persoonsvorm juist gespeld?
A
Hij verhuist volgende week naar Amsterdam.
B
Hij verhuisd volgende week naar Amsterdam.
C
Hij verhuisdt volgende week naar Amsterdam.
D
Hij verhuisde volgende week naar Amsterdam.

Slide 6 - Quiz

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

(beantwoorden) ..... je zus die vraag niet?

Slide 7 - Open question

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

De zon .... licht en warmte.
A
verspreit
B
verspreid
C
verspreidt
D
versprijt

Slide 8 - Quiz

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Na schooltijd ... hij altijd met een boek op de bank.
A
relaxt
B
relaxd
C
relaxet
D
relaxed

Slide 9 - Quiz

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

(verkleden) ..... jij je drie keer per dag?

Slide 10 - Open question

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Mijn vader .... de auto bij Aegon.
A
verzeker
B
verzekert
C
verzekerd
D
verzekerdt

Slide 11 - Quiz

Welke zin is juist gespeld?
A
Als ik het antwoord niet raad, word zij boos.
B
Als ik het antwoord niet raadt, word zij boos.
C
Als ik het antwoord niet raadt, wordt zij boos.
D
Als ik het antwoord niet raad, wordt zij boos.

Slide 12 - Quiz

PV in de verleden tijd
1. Hij (geloven) alles wat zij zei.
2. De uil (storten) zich op de muis.
3. Mijn vriendin (verhuizen) gisteren naar Oirschot.
4. Ik (verbranden (al zijn brieven).
5. Mijn vader (gaan) naar Best.

Slide 13 - Slide

Leestekens

Slide 14 - Slide

In welke zin staan de leestekens juist?
A
'Het is best lastig': zei Lisa.
B
'Het is best lastig' zei Lisa.
C
'Het is best lastig,' zei Lisa.
D
'Het is best lastig.' zei Lisa.

Slide 15 - Quiz

In welke zin staan de leestekens juist?
A
Heb jij sla, tomaat en komkommer gehaald.
B
Heb jij sla, tomaat, en komkommer gehaald?
C
Heb jij sla, tomaat en komkommer gehaald?
D
Heb jij sla tomaat en komkommer gehaald?

Slide 16 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Als het regent wordt je nat.
B
Als het regent word je nat.
C
Als het regent, wordt je nat.
D
Als het regent, word je nat.

Slide 17 - Quiz

DICTEEWOORDEN H1 + H2

Slide 18 - Open question

Meervouden

Meervoud op -ieën : Als de klemtoon op de laatste lettergreep valt : therapie – therapieën 
Meervoud op -iën Als de klemtoon niet op de laatste lettergreep valt: olie – oliën 
Meervoud op -eën
Als een woord in het enkelvoud op -ee eindigt : zee – zeeën 

Slide 19 - Slide

Aan de slag
Meervoud van woorden op   -ieën ,-iën en -eën.
Maken blz. 74 opdr. 7-8-9 lees eerst de leertekst



Slide 20 - Slide