Chapter 18, part2

Welcome



1 / 46
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welcome



Slide 1 - Slide

Goals
  • Kun je adjectives en adverbs herkennen aan hun vorm en het verschil uitleggen
  • Kun je adjectives en adverbs correct toepassen


Slide 2 - Slide

TODAY'S CLASS
  • Welcome!
  • Attendance
  • Recap  
  • Check homework
  •  Adjectives & Adverbs vervolg (trappen van vergelijking)
  • Homework

Slide 3 - Slide

Recap

Slide 4 - Slide

Een Bijvoegelijk Naamwoord zegt iets over ...?

Slide 5 - Open question

Een Bijwoord zegt iets over.....(3x)?

Slide 6 - Open question

An adjective means in Dutch:
A
Bijwoord
B
Bijvoegelijk naamwoord
C
Lidwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quiz

An adverb means in Dutch:
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoegelijk naamwoord
C
Bijwoord
D
Werkwoord

Slide 8 - Quiz

She is a ........................ (beautiful) dancer.
A
beautifully
B
beautiful

Slide 9 - Quiz

They sounded .......................... (happy)
A
happily
B
happy

Slide 10 - Quiz

The soup tastes ............ (delicious)
A
delicious
B
deliciously

Slide 11 - Quiz

I like reading ....................... (romantic) novels.
A
romantically
B
romantic

Slide 12 - Quiz

He gets angry very ........................ (easy)
A
easy
B
easily
C
easly

Slide 13 - Quiz

They worked ................... (hard) in the garden.
A
hard
B
hardly

Slide 14 - Quiz

Maak hier een adverb van:
- responsible -

Slide 15 - Open question

Maak hier een adverb van:
- lazy -

Slide 16 - Open question

Maak hier een adverb van:
- romantic -

Slide 17 - Open question

Maak hier een adverb van:
pleasant - bad - good - near

Slide 18 - Open question

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 19 - Slide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, of een bijvoeglijk naamwoord.
  •         Mary sings wonderfully.
  •         My grandparents talk incredibly loudly.
  •          I am eating an amazingly delicious steak right now.


Slide 20 - Slide

Adverbs vs Adjectives
Een bijvoegelijk naamwoord gebruik je ook na vormen van de werkwoorden:
  • be (am, are, is)
  • sound
  • taste
  • smell
  • look
  • feel
 Vb.          He looks beautiful. ("beautiful" zegt iets over "looks".)
Dus bij deze werkwoorden gebruik je altijd een bijvoegelijk naamwoord!!!


Slide 21 - Slide

Uitzonderingen
Sommige bijvoeglijke naamwoorden hebben geen aparte vorm voor het bijwoord of veranderen van vorm!!
  • Good - Well
  • fast - fast
  • hard - hard
  • long - long

Slide 22 - Slide

Adverbs
Vorm
1. Je zet +ly achter het bijvoeglijk naamwoord (het woord tussen haakjes)
bv. wonderful - wonderfully
2. Eindigt het bv nmw op -y, dan wordt het -ily
bv. easy - easily
3. Eindigt het bv nmw. op -le, dan wordt het -ly
bv. terrible - terribly
4. Eindigt het bv nmw. op -ic, dan wordt het -cally
bv. fantastic - fantastically

Slide 23 - Slide

Check homework

Slide 24 - Slide

Adjectives vs Adverbs vervolg

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Vul aan:
Big-........-.........
voorbeeld (Small-smaller-smallest)

Slide 27 - Open question

Vul aan:
Bad-.......-..........

Slide 28 - Open question

Vergrotende + overtreffende trap
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest

groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest

aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest

Comparative +

Superlative

Slide 29 - Slide

Let op woorden die eindigen op een Y!

(medeklinker + y dan 'i' ipv 'y'

Slide 30 - Slide

Let op!
goed - beter - best
good - better - best

slecht - slechter - slechtst(e)
bad - worse - worst

ver - verder - verst(e)
far - further - furthest




Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

I now understand the difference between Adverbs and Adjectives
Yes!
No, I need a little more practice.

Slide 38 - Poll

Now, I am able to use adverbs and adjectives in a correct way.
Yes!
No, I need a little more practice.

Slide 39 - Poll

Now, I am able to use the degrees of comparison in a correct way.
Yes!
No, I need a little more practice.

Slide 40 - Poll

Homework next time:
Do exercise C (BLE Chapter 18, p 101) and hand in via  teams/opdrachten.

Slide 41 - Slide

Opdr. C Geef de vergrotende trap van de volgende woorden:
1. good
2. easy

Slide 42 - Open question

Opdr. C Geef de vergrotende trap van de volgende woorden:
3. corrupt
4. strong

Slide 43 - Open question

Opdr. C Geef de vergrotende trap van de volgende woorden:
5. difficult
6. cheap

Slide 44 - Open question

Opdr. C Geef de vergrotende trap van de volgende woorden:
7. probable
8. bad

Slide 45 - Open question

Opdr. C Geef de vergrotende trap van de volgende woorden:
9. early
10. big

Slide 46 - Open question